ECLI:NL:RBARN:2011:BP7624

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/3694
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en renteaftrekbeperkingen in het kader van de thin capitalisation regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 10 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost over een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2006. De eiseres, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 500.968, waarbij ook heffingsrente in rekening was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de renteaftrekbeperkingen van artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing zijn, maar heeft geoordeeld dat de berekening van de niet-aftrekbare rente niet correct was uitgevoerd door de verweerder. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van € 487.705 en de heffingsrente dienovereenkomstig aangepast. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel, ondanks de argumenten van eiseres over ongelijke behandeling en dubbele heffing. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 644 en heeft de verweerder veroordeeld in deze kosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/3694
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Almelo, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres, met dagtekening 21 februari 2009, voor het jaar 2006 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) (aanslagnummer [000].V.66.0112) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 500.968. Daarbij is bij beschikking € 5.027 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 30 maart 2009, ontvangen door verweerder op 31 maart 2009, bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 juli 2009 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 september 2009, ontvangen door de rechtbank op 7 september 2009, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 2 maart 2010 heeft de rechtbank dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2010 is het daartegen gedane verzet gegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen [A], bijgestaan door mr. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. [gemachtigde] en [B].
Namens eiseres is ter zitting een pleitnota voorgedragen. Een afschrift daarvan is overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is opgericht op 6 juni 1990 door [C] B.V. en drijft een accountantskantoor. Het gestort en tevens geplaatst kapitaal van eiseres bedraagt € 18.151 en bestaat uit 40 gewone aandelen met een nominale waarde van € 453,78.
[C] B.V. en eiseres vormen met ingang van 6 juni 1990 voor de omzetbelasting een fiscale eenheid.
Tot 2005 was [C] B.V. enig aandeelhoudster van eiseres. Voor 2005 was eiseres met [C] B.V. voor de vennootschapsbelasting verenigd in een fiscale eenheid met [C] B.V. als moedermaatschappij. Sinds 3 januari 2005 zijn de aandelen in eiseres voor 75% in bezit van [C] B.V. en voor 25% van [D] B.V. De aandelen in [C] B.V. zijn volledig in handen van de heer [E], de aandelen in [D] B.V. zijn volledig in handen van [A], een zoon van [E].
In de oprichtingsakte van 6 juni 1990 staat onder meer het volgende vermeld:
“-------------------------------------------Artikel 13.-----------------------------------------------------
(…)
2. Indien de directie uit twee of meer leden bestaat besluit de directie bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Voor het nemen van een besluit is vereist, dat meer dan de helft van het aantal leden ter vergadering tegenwoordig of vertegenwoordigd is.
(…)
--------------------------------------------Artikel 21.-------------------------------------------------------
1. Elk aandeel geeft recht op èèn stem.”.
Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van november 2008 wordt de directie van eiseres sinds 3 januari 2005 gevoerd door [C] B.V. en [D] B.V. en zijn zij beiden alleen/zelfstandig bevoegd. Volgens de jaarrekening 2006 wordt het bestuur van eiseres gevormd door [E] en [A]. De beide houdstermaatschappijen ontvangen voor hun werkzaamheden voor eiseres een managementvergoeding.
In de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van eiseres van onder meer 10 mei 2006 en 3 mei 2007 is het volgende opgenomen:
“(...) 6. Vervanging directie
Ingeval van ontstentenis of belet van de directeur zal de heer [A] Jr. belast zijn met het bestuur van de vennootschap.(...)”.
Eiseres keert jaarlijks haar nettowinst volledig uit aan haar twee aandeelhouders. De dividenduitkeringen worden vervolgens door de beide houdstervennootschappen weer in rekening-courant aan eiseres teruggeleend. Hiervan zijn geen schriftelijke vastleggingen. Eiseres heeft uit dien hoofde de volgende schulden aan de twee houdstervennootschappen:
- aan [C] B.V.
per 1 januari 2006 € 1.885.369
per 31 december 2006 € 2.283.055
- aan [D] B.V.
per 1 januari 2006 € 58.717
per 31 december 2006 € 129.264
Over de geldlening aan [C] B.V. is in 2006 een rente van 8% vergoed. Door [C] B.V. is aan eiseres in verband hiermee over 2006 € 152.700 aan rente in rekening gebracht. Door [D] B.V. is aan eiseres ter zake van de rekening-courantvordering op eiseres over 2006 € 4.700 rente in rekening gebracht.
Het eigen vermogen van eiseres bedroeg ultimo 2006 € 18.151.
Tot en met het jaar 2005 zijn de resultaten van eiseres meegeconsolideerd in de jaarrekening van [C] B.V. In 2006 is dat niet gebeurd. In de jaarrekening 2006 van [C] B.V. wordt eiseres genoemd onder ‘deelnemingen in groepsmaatschappijen’.
Volgens de jaarrekening van [C] B.V. voor het jaar 2006 was aan de Rabobank ter zake van hypotheek 4,2 % rente verschuldigd.
De omzet van [C] B.V. bestond volgens de vennootschappelijke jaarrekening 2006 uit:
- € 178.500 managementvergoedingen;
- € 66.700 huur onroerend goed; en
- € 3.280 huisvesting derden.
Het onroerend goed is verhuurd aan eiseres.
De jaarstukken van [C] B.V. zijn opgemaakt door eiseres als accountant van [C] B.V.
Tot de stukken behoort een artikel van 3 februari 2009 uit de [F]. In dat artikel staat onder meer het volgende vermeld:
“ [E], algemeen directeur van [X], heeft het stokje overgedragen aan zijn zoon. Niet dat hij helemaal terugtreedt, maar de eindverantwoordelijkheid van de accountantsorganisatie waar hij dertig jaar de scepter zwaaide ligt niet langer op zijn schouders.(...) [E] neemt nog geen afscheid van zijn bedrijf. “Ik blijf in de directie, maar ik ga wel afbouwen.””.
Tot de stukken behoort ook een bericht van 29 januari 2009 afkomstig van de website van het bedrijf van eiseres. Daaroin staat onder meer het volgende:
“Tijdens de nieuwjaarsreceptie voor medewerkers van [X] maakte [E] (62) bekend dat hij de functie van ‘Algemeen Directeur’ overdraagt aan zijn zoon [A]. Zelf blijft [E] Sr. nog wel lid van de directie.”.
Eiseres heeft voor het jaar 2006 aangifte Vpb gedaan naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 370.371.
Bij het vaststellen van de aanslag Vpb over 2006 heeft verweerder met toepassing van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2006, hierna: Wet Vpb) een bedrag van € 130.597 aan rente niet in aftrek aanvaard. De correctie is als volgt berekend:
Betaalde rente aan verbonden lichamen € 157.400
Ontvangen rente van verbonden lichamen 0
Plafond artikel 10d, derde lid € 157.400
Verhouding niet aftrekbaar gedeelte overschrijding € 1.623.750
Verhouding totaal vreemd vermogen € 2.178.203
Verhouding 75 %
Niet aftrekbare rente 75% x 175.191 = € 130.597
Totaal aan betaalde rente € 157.400 + € 17.791
Per saldo niet aftrekbare rente o.g.v. thin capitalisation € 130.597
Reeds in de aangifte in aanmerking genomen rente als bedoeld in
Artikel 10d Vpb 0
Te corrigeren op basis van artikel 10d met toepassing vaste ratio € 130.597
Rekening houdend met de aldus berekende correctie, heeft verweerder met dagtekening 21 februari 2009 de aanslag Vpb 2006 aan eiseres opgelegd naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 500.968. Daarbij is bij beschikking
€ 5.027 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij brief van 30 maart 2009, ontvangen door verweerder op 31 maart 2009, heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 juli 2009 heeft verweerder de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
3. Geschil
In geschil is of de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing is op eiseres. Niet meer in geschil is dat [D] B.V. niet kan worden beschouwd als een verbonden lichaam in de zin van genoemde bepaling.
Verweerder stelt dat de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing is omdat eiseres met [C] B.V. in een groep verbonden is in de zin van artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Volgens eiseres is geen sprake van verbondenheid als bedoeld in artikel 2:24b BW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat, vanwege de toekomstige bedrijfsopvolging door [A], er geen economische eenheid bestaat tussen haar en [C] B.V. Volgens eiseres wordt de directie gevoerd door vader en zoon [G] op basis van managementovereenkomsten, afgesloten met de persoonlijke houdstervennootschappen. Volgens eiseres is sprake van gelijkgerechtigdheid in de besluitvorming en prevaleren bij besluiten die betrekking hebben op de toekomst de belangen van de zoon.
Eiseres stelt voorts dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie. Eiseres wijst er in dit verband op dat eiseres en [C] B.V. beiden in Nederland zijn gevestigd en dat er dus geen sprake is van uitholling van de belastinggrondslag. Eiseres wijst er bovendien op dat beide vennootschappen steeds een positief belastbaar bedrag hebben verantwoord.
Eiseres stelt voorts dat de toepassing van de renteaftrekbeperking leidt tot dubbele heffing van Vpb. Volgens eiseres is toepassing van de renteaftrekbeperking aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel en geeft verweerder door de renteaftrekbeperking niettemin toe te passen, uitvoering aan volstrekt onredelijk uitwerkende wetgeving.
Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de geldleningen aan haar twee houdstervennootschappen over 2006 moeten worden aangemerkt als hybride leningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, juncto tweede lid, onder c, van de Wet Vpb. Eiseres stelt dat zij de teruggeleende gelden effectief aanwendt voor haar eigen bedrijfsvoering en dat daarom sprake is van eigen vermogen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 10, eerste lid, onderdeel d, juncto tweede lid, onder c, van de Wet Vpb
Eiseres heeft subsidiair gesteld dat de schuld die zij aan [C] B.V. heeft, moet worden aangemerkt als een ‘hybride lening’ als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, juncto tweede lid, onderdeel c, van de Wet Vpb. De wetssystematiek brengt mee dat éérst beoordeeld moet worden of de geldlening moet worden aangemerkt als een hybride lening en dat, als deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, pas wordt toegekomen aan de vraag of de thin capitalisationregeling (hierna ook: thincap-regeling) van toepassing is (vergelijk NvW, Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 8, blz. 11-12).
Volgens eiseres functioneert de geldlening van [C] B.V. in wezen als eigen vermogen, aangezien zij de dividenduitkeringen schuldig blijft aan haar aandeelhouder en zij deze liquide middelen blijft aanwenden voor haar bedrijfsuitoefening.
In artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb (tekst geldend van 1 januari 2002 tot 1 januari 2007) is bepaald dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de vergoedingen op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening, indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige. Hiervan is sprake indien zich met betrekking tot de geldlening – rechtens dan wel in feite – een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b of c.
De onderdelen a en b van artikel 10, tweede lid, van de Wet Vpb zien op het geval dat de hoogte van de vergoeding geheel of gedeeltelijk afhankelijk is gesteld van de winst van de belastingplichtige of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Dat geval doet zich hier niet voor.
In artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Vpb is als een in het eerste lid daarvan bedoelde omstandigheid genoemd dat de hoogte van de vergoeding niet afhankelijk is gesteld van de winst of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, maar de verschuldigdheid van de vergoeding daarvan wel afhankelijk is gesteld, waarbij de lening is achtergesteld en geen vaste aflossingsdatum heeft of een aflossingsdatum heeft die meer dan 50 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan van de geldlening.
In artikel 10, vierde lid, van de Wet Vpb is bepaald dat als een lening is verkregen van een lichaam waarmee de schuldenaar is gelieerd in de zin van artikel 8b, voor de toepassing van het tweede lid geacht wordt sprake te zijn van een van de winst afhankelijke vergoeding, indien rechtens dan wel in feite: a. geen vergoeding is overeengekomen of b. een vergoeding is overeengekomen die in belangrijke mate afwijkt van de vergoeding die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen.
Eiseres heeft in het betrokken jaar voor de teruggeleende dividenduitkeringen een rente vergoed van 8%. Eiseres heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat die rente in belangrijke mate afwijkt van de vergoeding die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen. De enkele omstandigheid dat [C] B.V. zelf ter zake van een hypothecaire geldlening 4,2 % rente verschuldigd was is niet voldoende om te oordelen dat de rente van 8% die eiseres aan [C] B.V. verschuldigd is geworden onzakelijk is.
Dat eiseres de teruggeleende gelden aanwendt voor haar eigen bedrijfsvoering, kan niet meebrengen dat die gelden moeten worden aangemerkt als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet VPB.
4.2. Thin capitalisationregeling
4.2.1. Wettelijk kader
De wettelijke systematiek brengt ook mee dat voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb tot uitsluiting van aftrek van rente leidt, eerst dient te worden nagegaan of artikel 10a van de Wet Vpb leidt tot uitsluiting van de betwiste rente. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat dat niet het geval is. Gelet op de aanwezigheid van een compenserende heffing, lijken partijen daarbij niet te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank zal zich daarom daarbij aansluiten en overgaan tot behandeling van de vraag of artikel 10d van de Wet Vpb leidt tot uitsluiting van renteaftrek.
In artikel 10d van de Wet Vpb (tekst voor het onderhavige jaar) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen - kosten van geldleningen daaronder begrepen - dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.
2. Indien de belastingplichtige niet met andere lichamen in een groep is verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijft het eerste lid buiten toepassing.
3. Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.
4. Van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid is sprake voorzover het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld eigen vermogen en dit meerdere € 500 000 te boven gaat. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin wordt onder vreemd vermogen slechts verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen en worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen beschouwd.
(...)
8. De in dit artikel bedoelde gemiddelden worden bepaald naar de stand bij het begin en het einde van het jaar, waarbij het gemiddeld eigen vermogen ten minste op € 1 wordt gesteld.”.
Artikel 2:24b van het BW luidt als volgt:
“Een groep is een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.”.
4.2.2. In een groep verbonden lichaam?
Ingevolge artikel 2:24b van het BW is een groep een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch verbonden zijn.
Voor het antwoord op de vraag of [C] B.V. en eiseres met elkaar in een groep zijn verbonden, acht de rechtbank het volgende van belang. Elk aandeel geeft recht op één stem. [C] B.V. heeft 75% van de aandelen en heeft dus een meerderheid van stemmen in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Tevens was zij bestuurder. Daarmee had zij de macht om het financiële en economische beleid van de onderneming te bepalen. Dat zij dat in het betrokken jaar ook heeft gedaan, blijkt onder meer uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering van mei 2006, als weergegeven onder de feiten. De daarin opgenomen mededeling dat bij ontstentenis van de directeur, [A] belast zal zijn met het bestuur van de vennootschap, kan gelet op het feit dat de enige andere directeur [C] B.V. was, niets anders worden begrepen dan dat [C] B.V., dan wel [E] namens deze, feitelijk het beleid bepaalde. Dat stemt overeen met het door verweerder aangehaalde krantenartikel uit dagblad [F] en de mededeling op de website van eiseres in 2009 volgens welke [E], naar mag worden aangenomen namens [C] B.V., vóór 2009 bij eiseres de functie van algemeen directeur bekleedde. Derhalve moet worden geconcludeerd dat eiseres met [C] B.V. in het betrokken jaar een organisatorische eenheid vormde. Dat beide aandeelhouders via hun houdstermaatschappij in het betrokken jaar in gelijke mate zeggenschap in eiseres hadden of dat [A] feitelijk het beleid bepaalde van eiseres, is niet aannemelijk geworden.
In verband met het antwoord op de vraag of eiseres met [C] B.V. ook een economische eenheid vormde, acht de rechtbank het volgende van belang. De volledige omzet van [C] B.V. bestond in 2006 uit rente verschuldigd door eiseres, een managementvergoeding afkomstig van eiseres en de opbrengst van de verhuur van onroerende zaken aan eiseres. Daarnaast heeft [C] B.V. in de vorm van een dividenduitkering 75% van het resultaat van eiseres ontvangen. Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook sprake is van een economische eenheid als bedoeld in artikel 2:24b van het BW.
Dat het resultaat van eiseres niet is geconsolideerd met het resultaat van [C] B.V. maakt dat niet anders. In de wetsgeschiedenis van artikel 10d van de Wet Vpb is opgemerkt dat het voldoen aan het groepsvereiste bij toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb wordt afgeleid uit de feitelijk geconsolideerde jaarrekening, tenzij dit evident in strijd zou zijn met de toepasselijke binnenlandse dan wel buitenlandse regels voor de jaarverslaggeving (Tweede Kamer, 2003/04, 29 210, nr. 25, blz. 14). Deze passage staat er echter niet aan in de weg dat ook een groep aanwezig wordt geacht als een geconsolideerde jaarrekening om wat voor reden ook ontbreekt, terwijl consolidatie wel in overeenstemming met het jaarrekeningenrecht zou zijn geweest. Daarvan is hier sprake. [C] B.V. heeft overheersende zeggenschap in eiseres. Voorts heeft [C] B.V. in haar jaarstukken voor het betrokken jaar, die door eiseres als haar accountant zijn opgemaakt, eiseres opgenomen als groepsmaatschappij en is, zoals namens eiseres ter zitting is verklaard, consolidatie niet achterwege gelaten omdat geen sprake was van een groepsmaatschappij, maar omdat de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan eiseres deel uitmaakte door de verkoop van 25% van de aandelen aan [D] B.V. was verbroken.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres samen met [C] B.V. een groep vormt in de zin van artikel 2:24b van het BW.
4.2.3. Berekening van de niet aftrekbare rente
Verweerder heeft in zijn de berekening van het niet aftrekbare gedeelte van de rente alleen de rekening-courantschuld als vreemd vermogen betrokken. Verweerder heeft in die berekening niettemin wel alle in 2006 door eiseres betaalde rente betrokken, ook die welke betrekking heeft op andere schulden.
Ter zitting heeft verweerder verklaard zich ermee te kunnen verenigen dat de beperking niet wordt toegepast op de rente die geen betrekking heeft op de rekening-courantschuld.
De rechtbank heeft met inachtneming daarvan de rente die op grond van artikel 10d van de Wet Vpb niet voor aftrek in aanmerking komt als volgt berekend:
(€ 1.623.750 / € 2.178.203) x € 157.400 = € 117.334.
Het plafond van artikel 10d, derde lid, van de Wet Vpb bedraagt € 152.700. Het hiervoor berekende bedrag van € 117.334 is lager. Dat betekent dat het bedrag dat niet voor aftrek in aanmerking komt € 117.334 bedraagt. Het belastbare bedrag en de belastbare winst zijn dus € 13.263 (€ 130.597 -/- € 117.334) te hoog vastgesteld. De aanslag moet dus worden verminderd tot één berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 487.705 (€ 500.968 -/- € 13.263). Dit betekent dat het beroep van eiseres (in zoverre) gegrond moet worden verklaard.
4.2.4. Ongeoorloofde discriminatie?
Eiseres heeft aangevoerd dat de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet Vpb een ongeoorloofde discriminatie tot gevolg heeft. Volgens eiseres worden ongelijke gevallen gelijk behandeld zonder dat daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Zij doelt hier op gevallen waarin er, anders dan in haar situatie, geen compenserende heffing plaatsvindt en er gevaar bestaat voor uitholling van de belastinggrondslag. Voorts betoogt eiseres dat de dubbele heffing die ontstaat als gevolg van de renteaftrekbeperking, ongerechtvaardigd is en in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
Het gelijkheidsbeginsel is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Dat beginsel houdt niet alleen een verbod in van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar houdt ook in dat ongelijke gevallen niet onevenredig ongelijk mogen worden behandeld. Een gelijke behandeling van ongelijke gevallen kan kwalificeren als een onevenredig ongelijke behandeling als hiervoor bedoeld (vergelijk EHRM 6 april 2000, [H], 34369/97, AB 2000, 386). Van een dergelijke discriminatie is echter pas sprake bij een overduidelijke onevenredigheid (zie HR 12 oktober 1992, nr. 28.548, BNB 1993/29). Voorts geldt bij de toetsing aan genoemde artikelen dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt en het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel van redelijke grond ontbloot is (vergelijk EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak [I], BNB 2002/398 en EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak [J], V-N 2003/52.2).
De thincap-regeling is blijkens de wetsgeschiedenis bedoeld voor belastingplichtigen die in verhouding tot het concern waarvan zij deel uitmaken bovenmatig met vreemd vermogen zijn gefinancierd. De thincap-regeling is niet alleen gericht tegen verschuiving van de belastinggrondslag naar een in een ander land gevestigde concernvennootschap die aldaar tegen een lager tarief wordt belast, maar ook tegen verschuiving van de belastinggrondslag naar een in Nederland gevestigde concernvennootschap. De wetgever heeft daarbij weliswaar vooral situaties op het oog gehad waarin sprake was van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag, maar uit de wetsgeschiedenis blijkt uitdrukkelijk dat de wetgever een algemene werking voorstond (vergelijk Tweede Kamer, 2003/04, nr. 25, blz. 15). Ook heeft de wetgever bewust ervan afgezien om in het kader van de thincap-regeling een tegenbewijsregeling of een andere uitzonderingsbepaling op te nemen (vergelijk Tweede Kamer, 2003/04, nr. 25, blz. 12-13). Om onredelijke uitkomsten te voorkomen, is onder meer voorzien in de mogelijkheid om in plaats van de vaste ratio voor de concernratio te kiezen. Eiseres heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De rechtbank acht de keuze van de wetgever om de thincap-regeling ook van toepassing te doen zijn in zuiver binnenlandse situaties waarin geen sprake is van uitholling van de belastinggrondslag, niet van redelijke grond ontbloot. Die keuze dient daarom te worden eerbiedigd (vergelijk ook HR 4 februari 2011, 09/005126, LJN BO2013).
Voor zover de grieven van eiseres zijn gericht op een rechterlijke toetsing van de redelijkheid en de billijkheid van de wet, kunnen deze haar niet baten. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
4.3. Heffingsrente
Nu de rechtbank van oordeel is dat de aanslag Vpb te hoog is vastgesteld, dient ook de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Er is sprake van beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten komen voor vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het besluit) in aanmerking. De rechtbank heeft deze kosten begroot op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding op de voet van het Besluit in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 487.705;
- gelast dat verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;
- gelast dat de verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.