ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7787

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2684 en AWB 10/2685
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie Ziekenfondswet; privégebruik auto en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 14 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en premie Ziekenfondswet (ZFW) voor het jaar 2004. Eiser had een navorderingsaanslag ontvangen, waarbij verweerder een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.687 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.922 had vastgesteld. Eiser had ook een boete opgelegd gekregen en een beschikking heffingsrente. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een boekenonderzoek had uitgevoerd naar de aangiften van eiser over de jaren 1999 tot en met 2002, en dat er in dat onderzoek geen bijtelling voor privégebruik van de auto was vastgesteld. Eiser stelde dat hij niet privé had gereden met de zakelijke auto, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser over het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de omstandigheden van de zaak niet gelijk waren aan die van eerdere jaren. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur over een nieuw feit beschikte dat navordering rechtvaardigde, en dat eiser niet had aangetoond dat hij minder dan 500 kilometer privé had gereden met de auto. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de navorderingsaanslagen ongegrond, maar oordeelde dat de kostenvergoeding voor de behandeling van de bezwaren gegrond was. De rechtbank verhoogde de toegekende kostenvergoeding tot € 654 en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 10/2684 en AWB 10/2685
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 juni 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [000].H.47 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.687 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.922. Daarbij heeft verweerder aan eiser bij afzonderlijke beschikking een boete van € 84 opgelegd en een beschikking heffingsrente van € 75 genomen.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 voorts een navorderingsaanslag premie Ziekenfondswet (ZFW) opgelegd met aanslagnummer [000].S.47, berekend naar een premie-inkomen van € 9.254. Daarbij heeft verweerder bij afzonderlijke beschikking een boete van € 28 opgelegd en een beschikking heffingsrente van € 25 genomen.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 juni 2010 de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZFW en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 20 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op 21 juli 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011 te Arnhem.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. drs. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is gehuwd met [A]. Samen hebben zij drie kinderen. Eiser drijft samen met zijn echtgenote een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma met de naam V.o.f. [B] en de handelsnamen [C] en [D]. De activiteiten van de onderneming bestaan uit ontwerpen en interieurbouw ([C]) en verhuur van studioruimte ([D]). Tot het ondernemingsvermogen behoren een vrachtauto van het merk [E] en een bestelauto van het merk [F], met het kenteken [00-AA-BB] (hierna ook genoemd: de auto of de [F]). De [F] is aangeschaft op 31 oktober 2003. In de cabine bevinden zich twee zitplaatsen. Achter de cabine bevindt zich een laadruimte zonder zitplaatsen. Het linker- en rechterachterraam aan de zijkant van de auto zijn geblindeerd. In de laadruimte bevinden zich geen stellages voor het vervoer van goederen of gereedschap.
Verweerder is met ingang van 16 maart 2004 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaarbaarheid van onder meer de aangiften IB/PVV over de jaren 1999 tot en met 2002. Bij brief van 19 maart 2004 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiser, VOF [G], in het kader van dat onderzoek onder meer het volgende geschreven:
“5 Privé gebruik zakelijke auto met grijs kenteken
Met ingang van het jaar 2001 moet de ondernemer d.m.v. en controleerbare kilometerregistratie aantonen dat er met het betreffende voertuig niet privé is gereden.
Normaal gesproken moet er een bijtelling plaats vinden van 25%
Bij voertuigen die naast het vervoer van goederen ook zijn ingericht voor het vervoer van meerdere personen ( 2 of meer ) geldt een bijtelling van 10% van de cataloguswaarde inclusief omzetbelasting.
De volgende correcties dienen dan ook te worden aangebracht:
Correctie in de jaren 2001 en 2002 10% van f 30.0000,- ( c.w incl btw ) = f 3000,- per jaar”.
Bij fax van 8 april 2004 heeft eiser in reactie daarop onder meer het volgende geschreven:
“5. Privé gebruik zakelijke auto met grijs kenteken.
Met de [H] is heel weinig gereden. Het busje was in slechte staat en zeker niet representatief.
Om die reden werd bij klanten bezoek,of ander zakelijke ritten waarbij weinig materiaal vervoerd werd vaak gebruik gemaakt van de privé personen auto.Er is daarom eerder sprake van een zakelijk gebruik privé auto dan andersom.Aan de hand van de verreden km’s met de verschillende voertuigen is dit ook aantoonbaar.(zie bijlage 5.1)
Via garage en nationale autopas hebben wij de km standen kunnen achterhalen.
De correcties staan niet in verhouding tot de totale kosten van de verreden km’s”.
Met dagtekening 1 november 2004 is van dit onderzoek een rapport opgemaakt . In onderdeel 4.2.1 van dit rapport is onder het opschrift Privé-gebruik auto het volgende opgenomen:
“ De auto van de onderneming [H] wordt niet of nagenoeg niet voor privé-doeleinden gebruikt.
De in privé gehouden auto [I] is ook zakelijk gebruikt.
De zakelijke kilometers zijn niet aan de hand van een kilometeradministratie bijgehouden.
De zakelijk gereden kilometers met de privé auto vallen weg tegen de privé kilometers gereden met de zakelijk auto.” .
De [H] is ingeruild bij de aanschaf van de [F].
Eiser heeft voor het betrokken jaar aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.427 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.922. Verweerder heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd. Verweerder heeft op basis van die aangifte een aanslag ZFW opgelegd berekend naar een inkomen voor de ZFW van € 7.813.
Verweerder is met ingang van 26 januari 2009 een boekenonderzoek gestart naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV over de jaren jaar 2004 tot en met 2007. Met dagtekening 18 november 2009 is daarvan een rapport opgemaakt. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“2.5 Verzorging jaarstukken en aangifte
De adviseur verzorgt de jaarstukken en de aangiften inkomstenbelasting en loonheffing.
Belastingplichtige verzorgt de aangiften omzetbelasting. (…)
4.1.2 Privé-gebruik auto
De [F], die men voor de onderneming gebruikt, is voorzien van een duopassagierstoel Aangezien men nog in het bezit is van een privé-auto, heeft men geen correctie voor privé-gebruik auto gemaakt.
(…)
Voor deze auto werd geen kilometeradministratie bijgehouden. Ook is niet anderszins aangetoond dat er geen privé-gebruik plaatsvond.
Voor deze auto is derhalve ten onrechte geen correctie voor het privé-gebruik gemaakt.
Ik bereken de volgende correctie:
De catalogusprijs van de auto bedraagt € 13.107 inclusief omzetbelasting.
Meer winst voor 2004 t/m 2007 jaarlijks € 13.107 x 22% = € 2.883
(...)
8.3 Vergrijpboete inkomstenbelasting
De regeling privé-gebruik auto is zo algemeen bekend. Het moet voor belastingplichtige duidelijk zijn geweest dat er een correctie gemaakt moest worden. Dit is de belastingplichtige aan te rekenen. Er is sprake van grove schuld.
Naast de navorderingsaanslagen zullen daarom vergrijpboeten worden opgelegd ingevolge art. 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze vergrijpboeten zullen met toepassing van de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 worden vastgesteld op 25% van de na te vorderen belasting”.
Naar aanleiding van de uitkomsten van dat boekenonderzoek heeft verweerder de onder 1. genoemde navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV is berekend naar een belastbare inkomen uit werk en woning van € 7.687 (€ 6.246 verhoogd met € 1.441 (50% x € 2.883) ter zake van privégebruik auto). Ook de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2004 tot en met 2007 zijn bij wege van navordering met een bedrag van € 1.441 verhoogd. In verband daarmee zijn vergrijpboeten opgelegd van 25% van de nagevorderde belasting. Ook het belastbare inkomen uit werk en woning van de echtgenote van eiser is voor de jaren 2004 tot en met 2007 ter zake van het privégebruik auto verhoogd met een bedrag van € 1.441. Voor de ZFW zijn dienovereenkomstig navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is het vastgestelde premie-inkomen eveneens verhoogd met € 1.441.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZFW zijn door verweerder bij uitspraken op bezwaar van 29 juni 2010 afgewezen. De boeten zijn daarbij vernietigd. Bij beschikking van 14 juni 2010 is aan eiser voor de behandeling van het bezwaar IB/PVV een kostenvergoeding toegekend van € 327. Dat bedrag is door verweerder als volgt berekend:
Indienen van bezwaar € 218,00
Verschijnen op hoorzitting +€ 218,00
€ 436,00
Wegingsfactor van dit bezwaar (licht): x 0,5
€ 218,00
Vermenigvuldigingsfactor vanwege 4 of meer samenhangende zaken: x 1,5
€ 327,00
De samenhangende zaken betreffen de bezwaren tegen de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2007.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen tot een juist bedrag zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of
- sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel;
- of verweerder over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt;
- of de auto naar aard en inrichting uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer.
Ook is in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Eiser klaagt tevens over de hoogte van de wegingsfactor van 0,5 waarvan verweerder bij de berekening van de kostenvergoeding voor bezwaar is uitgegaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
In aanvulling daarop heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat met de [F] niet privé is gereden.
4. Beoordeling van het geschil
Naar aard en inrichting nagenoeg uitsluitend geschikt voor goederenvervoer?
In artikel 3.20 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004), hierna Wet IB 2001, is, voor zover hier van belang, onder meer het volgend bepaald:
“1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
(…)”.
Uit voornoemde bepaling volgt dat een bijtelling ter zake van privé-gebruik van een bestelauto achterwege blijft indien de auto door aard of inrichting uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. Volgens vaste jurisprudentie hoeft de aanwezigheid van een bijrijderstoel er niet aan in de weg te staan dat de bestelauto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen (vergelijk HR 29 mei 2009, nr. 43.602, BNB 2009/217, LJN BB3475 en HR 18 september 2009, nr. 08/00707, BNB 2009/282, LJN BJ7918). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in het onderhavige geval echter niet aannemelijk gemaakt dat de auto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen. Daarvoor is niet voldoende dat de ramen zijn geblindeerd.
Minder dan 500 km privé gereden?
Uit artikel 3.20 van de Wet IB 2001 volgt tevens dat geen bijtelling wegens privé-gebruik auto plaatsvindt als met de ter beschikking staande auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Eiser heeft niet doen blijken dat hij met de auto minder dan 500 kilometer privé heeft gereden. De enkele stelling dat met de [F] privé niet is gereden, is daarvoor niet voldoende.
Nieuw feit
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of het ontbreken van een nieuw feit aan navordering in de weg staat. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Ingevolge de tweede volzin van artikel 16 AWR kan een feit dat de inspecteur bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Verweerder heeft dat betwist. Kennelijk is tussen partijen niet in geschil dat eiser niet te kwader trouw is. De rechtbank zal daarvan dan ook uitgaan.
De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder. Verweerder heeft aangevoerd dat de elektronische aangifte die eiser voor het betrokken jaar heeft ingevuld, niet een vraag naar het privé-gebruik auto bevatte. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ervan op de hoogte was dat hij een bestelauto had en dat geen bijtelling had plaatsgevonden ondanks de afwezigheid van een kilometeradministratie.
Ingevolge vaste jurisprudentie mag de inspecteur in de regel bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Dit is hij wel als hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN: BJ9082).
Niet in geschil is dat uit de aangifte niet blijkt van privé-gebruik auto. Daarin was dus geen aanleiding gelegen tot nader onderzoek. Ook de omstandigheid dat in eerdere jaren mogelijk in strijd met de wettelijke regeling geen privégebruik auto was aangegeven terwijl aan eiser wel een tot zijn onderneming behorende auto tot zijn beschikking stond en verweerder daarvan op de hoogte was, noopte niet tot nader onderzoek. De omvang van het privé-gebruik in enig jaar zegt immers niets over de omvang van het privégebruik in een ander jaar. Uit het voorgaande volgt dat verweerder over een nieuw feit beschikt.
Vertrouwensbeginsel
Eiser beroept zich eveneens op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert hiertoe aan dat reeds in het onderzoek betreffende de jaren 1999 tot en met 2002 de bijtelling privé-gebruik auto met betrekking tot de [H], expliciet aan de orde is gesteld. Eiser wijst er in dat verband ook op dat ten tijde van voormeld onderzoek de [F] reeds was aangekocht. Volgens eiser had gelet daarop verweerder uitdrukkelijk moeten aangeven dat aan de passage in het controlerapport geen vertrouwen kon worden ontleend. Volgens eiser kan hij, nu dat niet is gebeurd, voor het onderhavige jaar eveneens aanspraak maken op de door verweerder voor de jaren 2001 en 2002 getroffen praktische oplossing.
De omstandigheid dat voor de jaren 2001 en 2002, na een mede daarop betrekking hebbend boekenonderzoek en mogelijk in strijd met een juiste wetstoepassing, geen bijtelling voor het privé-gebruik van een auto heeft plaatsgevonden, kan op zichzelf niet meebrengen dat eiser er in rechte op kan vertrouwen dat hij voor volgende belastingjaren geen aangifte hoeft te doen van privé-gebruik. Daarvoor is ook nodig dat sprake is van een zelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. In dat verband is van belang dat in het controlerapport uit 2004 staat vermeld dat de zakelijk gereden kilometers met de privéauto wegvielen tegen de privékilometers die met de zakelijke auto waren gereden. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de privéauto van eiser, de [I], in het betrokken jaar zakelijk werd gebruikt binnen de nieuwe onderneming van de echtgenote van eiser en dat de kosten daarvan ten laste van de winst uit die onderneming zijn gebracht. Eiser heeft dat niet betwist. Gelet daarop kan niet worden aangenomen dat ook in het betrokken jaar het aantal met de auto gereden privékilometers wegviel tegen het aantal met de privéauto voor de gezamenlijke onderneming van eiser en zijn echtgenote gereden zakelijke kilometers. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Proceskostenvergoeding bezwaar
Eiser heeft verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Volgens eiser heeft verweerder ernstig onzorgvuldig gehandeld. Eiser heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de boeten waren opgelegd zonder enige redelijke basis en dat in samenhang met de betrokken navorderingsaanslagen een groot aantal andere navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boeten die na bezwaar eveneens zijn vernietigd. Eiser verwijst voor zijn standpunt naar onder meer HR 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260, LJN: BA2802, en HR 29 januari 2010, nr. 08/04362, V-N 2010/12.9.
Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een niet forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is blijkens HR 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260, LJN: BA2802 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, plaats wanneer een bestuursorgaan een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat dit besluit geen stand zal houden of sprake is van verregaand onzorgvuldig handelen. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat daarvan hier sprake is. De enkele omstandigheid dat aanvankelijk vergrijpboeten zijn opgelegd die na bezwaar zijn vernietigd, is daarvoor niet voldoende. Dat in samenhang met de betrokken navorderingsaanslagen nog andere navorderingsaanslagen met boeten zijn opgelegd, welke boeten na bezwaar eveneens zijn vernietigd, kan evenmin meebrengen dat een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Met die omstandigheid kan rekening worden gehouden door op de voet van het Besluit en de daarbij behorende bijlage vanwege het aantal samenhangende zaken het standaardtarief voor een proceshandeling te verhogen. Dat is hier ook gebeurd.
Eiser heeft ook gesteld dat verweerder bij de berekening van de vergoeding van de kosten voor de behandeling van de bezwaren ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 (licht) in plaats van van een wegingsfactor 1 (gemiddeld). Verweerder heeft bij het nemen van zijn beslissing inzake de proceskostenvergoeding niet gemotiveerd waarom hij is uitgegaan van een lagere wegingsfactor. Zo bezien was er geen reden om af te wijken van de standaardwegingsfactor 1. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de bezwaren slechts gedeeltelijk gegrond waren en dat daarom een lagere wegingsfactor is gehanteerd. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit kan, indien een partij of belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Bij uitspraak op bezwaar zijn de boeten vernietigd en de navorderingsaanslagen gehandhaafd. De boeten waren vastgesteld bij zelfstandige beschikkingen, waartegen afzonderlijk bezwaar kon worden gemaakt. De boeten zijn geheel vernietigd. Van een gedeeltelijke tegemoetkoming is zo bezien geen sprake. Gelet daarop heeft verweerder in redelijkheid niet kunnen besluiten om een lagere wegingsfactor toe te kennen dan die voor een gemiddelde zaak wordt gehanteerd. De beroepsgrond van eiser dienaangaande slaagt derhalve. De toegekende vergoeding moet worden verhoogd tot € 654 (twee keer de toegekende vergoeding van € 327).
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het beroep voor wat betreft de proceskostenvergoeding gegrond is en dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZFW en de in verband daarmee genomen beschikkingen heffingsrente ongegrond dienen te worden verklaard.
5. Proceskosten beroep
De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder, met inachtneming van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft de kosten daarvan op de voet van het Besluit voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de in samenhang daarmee genomen beschikking heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag ZFW en de in samenhang daarmee genomen beschikking heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het betreft de toegekende kostenvergoeding voor de behandeling van de bezwaren gegrond;
- vernietigt de beschikking van 14 juni 2010 inzake de vergoeding voor de kosten van de behandeling van de bezwaren;
- bepaalt dat verweerder ter zake van de behandeling van de bezwaren € 654 dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten inzake het beroep van eiser ten bedrage van € 874;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 14 juni 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.