zaaknummer / rolnummer: 183699 / HA ZA 09-674
Vonnis van 14 september 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.M. de Jong te Goirle,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde2]].,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat aanvankelijk mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
thans zonder advocaat.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 2 februari 2011
- de conclusie van repliek, tevens houdende aanvulling van de grondslag en vermindering van eis
- de verklaring van de advocaat van gedaagden dat hij niet in staat is gesteld te concluderen, waarna hij zich als advocaat aan de zaak heeft onttrokken.
Daarna is vonnis bepaald.
1. Aan de eerder vastgestelde feiten in het tussenvonnis van 18 augustus 2010 kan nog het volgende worden toegevoegd:
a. Bij de stukken bevindt zich thans de tussen [betrokkene1] enerzijds en [gedaagde1] en [gedaagde3] anderzijds gesloten “nadere vaststellingsovereenkomst” d.d. 25 februari 2005. Daarin staat, voor zover van belang:
1. de heer [betrokkene1] (…), ten deze handelende voor zich in privé alsmede namens alle door hem direct of indirect beheerste dan wel feitelijk aan hem gelieerde vennootschappen, stichtingen, coöperatieve verenigingen e.d. in de meest ruime zin des woords,
verder te noemen: ”partij [betrokkene1]”,
(…)
2. A. de heer [gedaagde2]] (…), ten deze handelende voor zich in privé alsmede namens alle door hem direct of indirect beheerste vennootschappen, stichtingen, coöperatieve verenigingen e.d. in de meest ruime zin des woords
en
B. mevrouw [gedaagde3] (…), ten deze handelende in haar hoedanigheid van bestuurder van één van de aan de heer [gedaagde1] voornoemd gelieerde vennootschappen, stichtingen, coöperatieve verenigingen e.d., een en ander in de meest ruime zin van het woord
verder te noemen: ‘partij [gedaagde1]’;
(…)
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)
Regeling met [bedrijf1] en [eiser] in privé.
12. De door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf1] gehouden aandelen in [bedrijf2]. – 1/3 der uitstaande aandelen – zullen worden aangekocht door partij [betrokkene1] voor een bedrag dat gelijk is aan de vorderingen die de besloten vennootschappen [bedrijf3]. (dan wel enige andere aan partij [betrokkene1] gelieerde rechtspersoon) en/of [bedrijf2]. blijkens hun boeken te vorderen hebben van [bedrijf1] en de heer [eiser] in privé. De koopprijs en de bedoelde vorderingen zullen met elkaar worden verrekend, zodat ter zake van deze verkoop door partij [betrokkene1] aan [bedrijf1] geen feitelijke betalingsverplichting meer resteert. [bedrijf1] en de heer [eiser] in privé gaan hiermede akkoord. Partij [betrokkene1] verplicht zich onverwijld na de levering der aandelen deze verrekening in de boeken van genoemde vennootschappen te (doen) verwerken. Bij afzonderlijke akte tussen [bedrijf1] en partij [betrokkene1] zullen deze aandelen aan partij [betrokkene1] worden verkocht resp. geleverd. Eenvoudigheidshalve, ten einde alles in één hand te houden wat betreft een correcte tijdvolgordelijke afwerking, komen partijen overeen dat de in dit artikel bedoelde akten alle zullen worden gepasseerd ten overstaan van mevr. Mr. [notaris1]
13. Partij [gedaagde1] verbindt zich jegens partij [betrokkene1] met [bedrijf1] en [eiser] in privé nog een afzonderlijke overeenkomst te treffen ter zake van de tussen partij [betrokkene1] en [bedrijf1]/[eiser] in privé openstaande kwesties, waardoor [bedrijf1] en [eiser] in privé geen aanspraken meer jegens [betrokkene1] zullen geldend maken. [bedrijf1] en [eiser] in privé hebben verklaard hiermede akkoord te gaan”.
Deze overeenkomst zal hierna worden aangeduid als “overeenkomst 1”. De overeenkomst tussen [eiser], [eiser] Holding en [betrokkene1] (zie punt 2.4 van het vonnis van 18 augustus 2010) wordt hierna aangeduid als “overeenkomst 2”.
De (verdere) beoordeling van het geschil
2. Gebleven wordt bij hetgeen eerder is overwogen en beslist. In het laatste vonnis is in het incident de openlegging (door gedaagden) bevolen van:
a. een afschrift van de statuten van [gedaagde1]., zoals geldig op 25 februari 2005,
b. een kopie van het aandeelhoudersregister van [gedaagde1].
c. de jaarcijfers van [gedaagde1]. over 2005 en 2006 behoudens de cijfers over 2004, alsmede de winst- en verliesrekening met de toelichting daarop, de onderbouwing van de balansposten waaronder vorderingen alsook schulden aan derden, wetenschap van de belangen/deelneming(en) van de vennootschap in andere vennootschappen en onderlinge vorderingen en schulden in het kasstroomoverzicht.
3. Aan de partijen zijn kopieën van voormelde bescheiden, die eerder, op 13 oktober 2010, door gedaagden ter griffie van deze rechtbank waren gedeponeerd, toegezonden. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van repliek. Bij repliek heeft [eiser] zijn vordering verminderd tot € 143.222,97 wegens hoofdsom. Tevens heeft hij de grondslag van zijn vordering aangevuld in die zin, dat hij ook heeft gesteld dat tussen partijen een overeenkomst van borgtocht tot stand is gekomen, op grond waarvan gedaagden gehouden zijn de gevorderde hoofdsom aan hem te betalen. De aanvulling van de grondslag is gedaan nadat de (proces)advocaat van gedaagden zich had onttrokken. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat gedaagden onkundig zijn van de aanvulling van de grondslag. Deze wordt daarom niet toelaatbaar geacht (Hof ’s-Hertogenbosch 22 december 1994, NJ 1995, 557 en HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167). De vorderingen zullen worden beoordeeld op de oorspronkelijke grondslagen.
4. Primair heeft [eiser] aan zijn vordering op (in ieder geval) [gedaagde1] ten grondslag gelegd dat [gedaagde1] zich met overeenkomst 2 heeft verbonden tot betaling van € 200.000,--. [gedaagde1] heeft dat betwist. Volgens hem is met die overeenkomst slechts bedoeld dat hij als “doorgeefluik” zou fungeren, te weten dat, wanneer hij een betaling van [betrokkene1] zou ontvangen, hij die zou doorbetalen aan [eiser]. Verder bestrijdt [gedaagde1], bij gebreke van ondertekening van die overeenkomst door hem, dat hij daarbij partij is.
Daarmee ligt de vraag voor (a) of [gedaagde1] partij is bij overeenkomst 2 en, zo ja (b) hoe in het bijzonder artikel 2 van die overeenkomst moet worden uitgelegd.
5. Dat [gedaagde1] partij is bij overeenkomst 2 kan wel worden aangenomen.
Dat volgt uit de (in het vonnis van 18 augustus 2010 onder 2.4 geciteerde) tekst van overeenkomst 2 en uit hetgeen [gedaagde1] daarover tijdens de comparitie heeft verklaard. In die overeenkomst staat in artikel 2, voor zover van belang:
“Het bedrag van de koopsom (van de aandelen; de rechtbank) van € 200.000,-- zal door [betrokkene1] aan [gedaagde1] worden betaald en is verdisconteerd in de vaststellingsovereenkomst tussen [betrokkene1] en [gedaagde1] die heden wordt ondertekend. [gedaagde1] staat er voor in dat het bedrag van € 200.000,-- aan [eiser] wordt betaald (…)”.
[gedaagde1] heeft daarover tijdens de comparitie verklaard dat hij van die overeenkomst wist en dat hij “in algemene zin ook (wist) wat er in stond. Ook de omstandigheid dat in deze overeenkomst wordt verwezen naar de op diezelfde dag gesloten overeenkomst 1 en dat in overeenkomst 1 wordt geanticipeerd op het sluiten van overeenkomst 2, draagt bij aan voormeld oordeel.
6. Wat betreft de vraag sub 4.b is het volgende van belang. Bij de uitleg van een overeenkomst moet er in beginsel van worden uitgegaan dat het niet alleen aankomt op een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar tevens op de bedoeling van partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en op hetgeen zij onder de omstandigheden redelijkerwijs van elkaar konden en mochten verwachten. Ook omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst voordoen kunnen bij die uitleg relevant zijn (HR 20 mei 1994, NJ 1994, 574). Het volgende wordt overwogen.
7. Allereerst is van belang dat de hiervoor weergegeven tekst van artikel 2 van overeenkomst 2 meer strookt met de uitleg die [eiser] daaraan geeft dan de uitleg die [gedaagde1] voorstaat. Dit geldt temeer wanneer die tekst wordt gelezen tegen de achtergrond van overeenkomst 1, in het bijzonder artikel 13 van die overeenkomst.
Daar komt bij dat [gedaagde1] ter staving van zijn uitleg heeft aangevoerd dat hij in 2005 en 2006 aan [eiser] slechts die bedragen (tot een bedrag van ruim € 30.000,--) heeft doorbetaald die [betrokkene1] daartoe aan hem had gefourneerd. Mede met het oog daarop heeft de rechtbank bij vonnis van 18 augustus 2010 [gedaagde1] op grond van artikel 22 Rv bevolen bij akte in het geding te brengen een met bescheiden gestaafd overzicht van de betalingen die [gedaagde1] heeft ontvangen van [betrokkene1] of van een van diens vennootschappen in het kader van de ontvlechting van de vennootschappelijke banden tussen die partijen. [gedaagde1] heeft dat overzicht niet in het geding gebracht. Hij heeft in dat verband (nader) aangevoerd dat “aan de door partij [gedaagde1] ten gunste van [eiser] gefourneerde bedragen (…) aldus geen betalingen van partij [betrokkene1] aan [gedaagde1], [gedaagde3] of [gedaagde1] ten grondslag (liggen)”. Ook dat doet afbreuk aan de door [gedaagde1] voorgestane uitleg dat artikel 2 in overeenkomst 2 slechts een “doorgeefluik” verplichting op hem legt. Naast de tekstuele uitleg van de overeenkomst duiden derhalve ook de gedragingen van [gedaagde1] na het sluiten van de overeenkomst er op dat partijen hebben bedoeld dat [gedaagde1] ervoor zou zorgen dat aan [eiser] € 200.000,-- zou worden betaald. Bij dit alles is nog van belang dat [gedaagde1], zo heeft hij tijdens de comparitie verklaard, er in het kader van de ontvlechting tussen [betrokkene1] en hem alle belang bij had dat [eiser] zijn aandelen aan [betrokkene1] zou overdragen, wat bij de vorenbedoelde overeenkomst 2 tussen [betrokkene1] en [eiser] is gebeurd. In die situatie moet worden aangenomen dat tussen [eiser] en [gedaagde1] is overeengekomen dat laatstgenoemde zich jegens hem heeft verbonden tot betaling van € 200.000,--, althans dat [eiser] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Voor het overige heeft [gedaagde1] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht is daarom geen plaats.
8. Het beroep van gedaagden op de vernietiging van de overeenkomst wegens het ontbreken van toestemming van de echtgenote van [gedaagde1], [gedaagde3] (art. 1:88 BW), faalt. [gedaagde3] heeft overeenkomst 1 mede ondertekend. Daarin wordt verwezen naar overeenkomst 2, waarin de bedoelde verplichting van [gedaagde1] jegens [eiser] is neergelegd. Deze beide, op dezelfde dag gesloten overeenkomsten hangen zo nauw met elkaar samen dat reeds daarom, nog daargelaten of het hier gaat om een rechtshandeling in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW, moet worden aangenomen dat [gedaagde3] (stilzwijgend) toestemming heeft gegeven dat [gedaagde1] de onderhavige overeenkomst aanging. De enkele, niet nader toegelichte verklaring van [gedaagde3] tijdens de comparitie, dat zij daarvan niets afwist, is tegenover het voorgaande onvoldoende voor een ander oordeel.
Het beroep van gedaagden op vernietiging van de overeenkomst omdat deze (tevens) is aangegaan met de besloten vennootschap [bedrijf1], terwijl die vennootschap op dat moment door ontbinding had opgehouden te bestaan, faalt eveneens. [eiser] heeft bij conclusie van repliek gemotiveerd aangegeven dat [bedrijf1] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op 25/26 februari 2005 nog bestond dan wel is blijven voortbestaan ten behoeve van de vereffening. Gedaagden hebben die nader gemotiveerde stelling van [eiser] niet meer weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Aan dit verweer van gedaagden moet reeds daarom, wat daar verder ook van zei, worden voorbijgegaan.
9. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat [eiser] nakoming van overeenkomst 2 kan vorderen van [gedaagde1]. [eiser] heeft zijn vordering bij conclusie van repliek verminderd en nader gespecificeerd op € 143.222,97. Dat is het bedrag van € 200.000,--, verminderd met de door [eiser] onbetwist gestelde, door gedaagden gedane, betalingen alsmede met het bedrag van de facturen van mr. Kolkert, die door [gedaagde1] waren voorgeschoten, en vermeerderd met de wettelijke rente tot 1 februari 2009. Gedaagden hebben die specificatie en de ingangsdata van de wettelijke rente niet weersproken, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Gedaagden hebben nog opgeworpen dat met de vordering van [eiser] moet worden verrekend een bedrag van € 12.802,77 in verband met kosten die gedaagden hebben betaald voor huisbrandolie, laminaat en schilderwerk ten behoeve van de door [eiser] en zijn gezin bewoonde boerderij in Merksplas.
De gegrondheid van dit verweer is evenwel niet eenvoudig vast te stellen, nu [eiser] de verschuldigdheid van dit bedrag gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat dit bedrag is begrepen in een finaal kwijtingsbeding dat is overeengekomen bij het afwikkelen van de arbeidsovereenkomst die tussen [gedaagde1] of een van zijn vennootschappen en hem heeft bestaan. De rechtbank passeert dan ook het beroep van gedaagden op verrekening, onder verwijzing naar het bepaalde in art. 6:136 BW.
Het door [eiser] gevorderde bedrag is al met al toewijsbaar, te vermeerderen met de verdere wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2009.
10. Vervolgens moet aan de orde komen wie van de overige gedaagden naast [gedaagde1] aansprakelijk is/zijn voor de betaling van het gevorderde bedrag aan [eiser]. De vraag die daarbij allereerst opkomt is of met de aanduiding “[gedaagde1]” in overeenkomst 2 alleen [gedaagde1] in privé wordt bedoeld, zoals gedaagden menen, of ook een of meer van de overige gedaagden, zoals [eiser] stelt. Uit de tekst van die overeenkomst wordt dat niet duidelijk. Een aanknopingspunt voor de bedoeling van partijen kan worden gevonden in (de op diezelfde dag gesloten) overeenkomst 1. Ook in die overeenkomst wordt gerept over “[gedaagde1]”. Uit de kop van die overeenkomst, zoals hiervoor onder 1.a is geciteerd, volgt dat daarmee is aangeduid [gedaagde1] in privé en “namens alle door hem direct of indirect beheerste vennootschappen, stichtingen, coöperatieve verenigingen e.d. in de meest ruime zin des woords”, alsmede zijn echtgenote [gedaagde3] “handelend in haar hoedanigheid van bestuurder van één van de aan de heer [gedaagde1] voornoemd gelieerde vennootschappen, stichtingen, coöperatieve verenigingen e,d., een en ander in de meest ruime zin van het woord”. Gelet op de verwevenheid tussen deze twee overeenkomsten ligt het voor de hand om aan te nemen dat met “[gedaagde1]” in overeenkomst 2 dezelfde personen/entiteiten worden aangeduid als in overeenkomst 1, althans dat [eiser] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen.
Uit het hiervoor onder 2.b bedoelde aandeelhoudersregister blijkt dat de [bedrijf4] op het moment van de ondertekening van de bedoelde overeenkomsten, 25/26 februari 2005, enig aandeelhouder was van de 180 geplaatste aandelen in [gedaagde1]. Sedert 6 mei 2004 (tot op heden) is de bestuurder van deze Stichting [gedaagde3] en sinds 1 juli 2010 is ook [gedaagde1] (mede-)bestuurder van de Stichting. Verder is van belang dat aangenomen moet worden dat de [bedrijf4] een aan [gedaagde1] gelieerde stichting is. Daaruit volgt dat [gedaagde1] een vennootschap was die (indirect, namelijk via de Stichting) werd beheerst door [gedaagde1] en aldus, hetzij via [gedaagde1] hetzij via [gedaagde3], als bestuurder van [gedaagde1]., viel onder de aanduiding “[gedaagde1]” in overeenkomst 2. Voor zover de vordering is gericht tegen [gedaagde1]. is die derhalve eveneens toewijsbaar.
11. Resteert de vraag of ook [gedaagde3] in privé of als bestuurder van de aan [gedaagde1] gelieerde vennootschappen aansprakelijk is voor de betaling van het door [eiser] gevorderde. Wat dat laatste betreft wordt voorop gesteld dat het systeem van het rechtspersonenrecht meebrengt dat slechts onder bijzondere omstandigheden de bestuurder van een vennootschap uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens een derde indien de rechtspersoon van wie hij bestuurder is haar verplichtingen jegens die derde niet nakomt. Met betrekking tot [gedaagde3] heeft [eiser] aangevoerd, en kan als onvoldoende weersproken ook worden aangenomen, dat zij (middellijk) bestuurder was van de aan [gedaagde1] gelieerde vennootschappen en als zodanig ook betrokken is geweest bij het tot stand komen van de overeenkomsten met [betrokkene1] en dat zij, gelet op de verwevenheid tussen deze overeenkomsten, op de hoogte moet zijn geweest van de betalingsverplichting van [gedaagde1] en [gedaagde1]., maar dat zij desondanks niet tot betaling is overgegaan.
Als dat al voldoende zou zijn om bestuurdersaansprakelijkheid aan te nemen, dan nog moet de vordering tegen [gedaagde3] op deze grond worden afgewezen, omdat [eiser] niet heeft gesteld dat de vordering op [gedaagde1]. thans niet meer verhaalbaar zou zijn. Uitgangspunt is immers dat pas als de rechtspersoon zelf geen verhaal voor de vordering biedt, de aansprakelijkheid van de bestuurder in beeld kan komen. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [gedaagde3] feitelijk heeft verhinderd dat [gedaagde1]. haar bestaande verplichting jegens [eiser] nakomt. Voor een bewijsopdracht op dit punt is daarom geen plaats. Dat [gedaagde3] ook “in privé” onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld valt in deze situatie evenmin in te zien. Dat, zoals [eiser] nog heeft gesteld, [gedaagde3] de schuld die [gedaagde1] en [gedaagde1]. jegens [eiser] hadden als haar “eigen schuld” heeft aanvaard en dat zij daarom in privé aansprakelijk is, kan niet worden aangenomen. De enkele omstandigheid dat via een op haar naam staande rekening bedragen aan [eiser] zijn overgemaakt, is daarvoor onvoldoende. Daarbij speelt mee dat blijkens de onweersproken verklaring van [eiser] ter zitting als vaststaand moet worden aangenomen dat het hier weliswaar ging om een rekening op naam van [gedaagde3], maar dat die rekening feitelijk door [eiser] werd beheerd/beheerst.
De vordering van [eiser] tegen [gedaagde3] moet dan ook worden afgewezen.
Hetgeen overigens door [eiser] aan zijn vordering jegens de gedaagden ten grondslag is gelegd behoeft geen bespreking meer.
12. Dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt voor de inning van de hiervoor bedoelde vordering hebben gedaagden betwist. Het had op de weg van [eiser] gelegen te stellen welke werkzaamheden daartoe zijn verricht en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn geweest waarvoor een proceskostenveroordeling geen vergoeding pleegt in te sluiten. Dat heeft hij niet gedaan, bij gebreke waarvan dit deel van de vordering moet worden afgewezen.
13. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagde1] en [gedaagde1]. in een evenredig deel (2/3) van de kosten van de procedure worden veroordeeld, die van het incident tot onbevoegdverklaring en van het incident ex art. 3:15j BW, daaronder begrepen. Als de jegens [gedaagde3] in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in een evenredig deel (1/3) van de kosten van de procedure worden veroordeeld.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde1] en [gedaagde1]. hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 143.222,97 (zegge: eenhonderddrieënveertigduizend tweehonderd tweeëntwintig euro en zevenennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening,
veroordeelt [gedaagde1] en [gedaagde1]. hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] bepaald op € 5.210,33 voor salaris van de advocaat en op € 2.220,65 wegens verschotten,
veroordeelt [gedaagde1] en [gedaagde1]., eveneens hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, in de nakosten, aan de zijde van [eiser] bepaald op € 131,00 voor nasalaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met € 68,00 voor nasalaris advocaat en de werkelijk gemaakte kosten voor het
doen uitbrengen van een exploot van betekening,
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde3] bepaald op € 1.184,17 voor salaris van de advocaat en op € 1.081,67 wegens griffierecht,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2011.