zaaknummer / rolnummer: 217622 / HA ZA 11-1035
Vonnis van 11 januari 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BERKENRODE INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Andelst, gemeente Overbetuwe,
gedaagde,
advocaat mr. D.H. de Haan te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Berkenrode genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 september 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 2 december 2011.
Daarna is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. Bij scheidsrechterlijk vonnis van 22 maart 2011 zijn de vennootschap onder firma De Goldenburgh v.o.f. en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna gezamenlijk te noemen: de Goldenburgh c.s.) veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen € 224.838,07, vermeerderd met rente en voorts vermeerderd met € 4.774,59 wegens beslagkosten en € 23.296,50 wegens proceskosten.
1.2. Ten laste van de Goldenburgh c.s. heeft [eiseres] op 30 juli 2010 conservatoir derdenbeslag gelegd onder Berkenrode. Bij exploot van 30 maart 2011 is aan Berkenrode aangezegd dat het conservatoire beslag is overgegaan in executoriaal beslag.
1.3. [vennoot A] was van 12 maart 2008 tot en met 4 september 2008 aandeelhouder in Berkenrode. Sinds 2 juni 2008 is hij directeur van Berkenrode. [vennoot B] was van 12 maart 2008 tot 10 april 2008 aandeelhouder in Berkenrode en is sinds 4 september 2008 directeur van Berkenrode.
1.4. De echtgenotes van [de vennoten] ([echtgenote A] en [echtgenote B] zijn in dienst van Berkenrode. Zij verrichten ieder gedurende ongeveer 10 uur per week administratieve werkzaamheden en ontvangen ieder een salaris van ongeveer € 2.500,-- bruto per maand. De echtgenote van [vennoot A] is de aandeelhoudster van Berkenrode.
1.5. Op 25 augustus 2010 heeft Berkenrode de “verklaring derdenbeslag” ingevuld en geretourneerd. De verklaring is namens Berkenrode gedaan en ondertekend door [vennoot A] en [vennoot B]. In die verklaring staat dat er tussen Berkenrode en de Goldenburgh c.s. geen enkele rechtsverhouding heeft bestaan of bestaat uit hoofde waarvan de Goldenburgh c.s. op het tijdstip van het beslag iets van Berkenrode te vorderen hebben of zullen krijgen.
1.6. Bij brief van 11 april 2011 heeft ‘de direktie’ van Berkenrode aan de deurwaarder verklaard dat [eiseres] geen vordering op Berkenrode heeft.
1.7. Op het verzoek van de deurwaarder van 18 mei 2011 aan Berkenrode om de verklaring derdenbeslag te herzien of aan te vullen, heeft Berkenrode bij brief van 30 mei 2011 (abusievelijk gedateerd 30 mei 2010) aan de deurwaarder geschreven dat de [vennoten] binnen haar bedrijf een onbezoldigde functie vervullen.
Het geschil
2. [eiseres] heeft gevorderd:
primair: veroordeling van Berkenrode c.s. tot betaling van € 224.838,07, vermeerderd met de wettelijke handelrente, de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 214.000,--, vermeerderd met € 4.774,59 en € 23.296,50,
subsidiair: veroordeling van Berkenrode c.s. tot betaling van een bedrag gelijk aan een redelijke vergoeding voor de werkzaamheden die de [vennoten] sinds de inwerkingtreding als bestuurder en directeur hebben verricht, vermeerderd met rente,
met veroordeling van Berkenrode in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten.
3. Berkenrode heeft verweer gevoerd.
4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling van het geschil
5. Als meest verstrekkende verweer heeft Berkenrode gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat de dagvaarding niet binnen de in het tweede lid van artikel 477a Rv genoemde termijn van twee maanden na de verklaring van Berkenrode is uitgebracht.
6. De bevoegdheid een derde-beslagene te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring berust in geval van een conservatoir derdenbeslag op artikel 477a jo. artikel 723 Rv. In laatstgenoemd artikel staat onder meer dat de in artikel 477a Rv bedoelde bevoegdheden van de executant niet ingaan voordat vier weken sedert de in artikel 722 Rv. bedoelde betekening zijn verstreken. In artikel 722 Rv. staat dat de betekening aan de derde, zoals die in het eerste lid van artikel 704 Rv is voorgeschreven, moet geschieden binnen één maand nadat ter zake van de hoofdvordering een executoriale titel is verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. Dit stelsel van artikelen houdt in dat een betwisting van een verklaring betreffende een conservatoir derdenbeslag niet al direct na het afleggen van die verklaring kan worden aangevangen, maar dat moet worden gewacht totdat het beslag executoriaal is geworden. Anders gezegd: het ingangstijdstip is bepaald op vier weken na de in artikel 722 Rv. bedoelde betekening.
7. De executoriale titel in de onderhavige zaak is het onder 1.1 bedoelde scheidsrechterlijk vonnis van deze rechtbank van 22 maart 2011, dat op 30 maart 2011 ex artikel 722 Rv. is betekend aan de derde Berkenrode. Dat betekent dat de bevoegdheid van [eiseres] om deze derde te dagvaarden en haar verklaring te betwisten ingevolge artikel 477a jo. 723 Rv aanving op 27 april 2011, omdat op die datum de in artikel 723 Rv. bedoelde termijn van vier weken was verstreken. De dagvaarding waarbij [eiseres] deze procedure tegen Berkenrode is gestart, is op 22 juni 2011 aan laatstgenoemde betekend. Dat is binnen de door artikel 477a lid 2 vereiste termijn van twee maanden. In het midden kan daarom blijven of de hiervoor onder 1.7 bedoelde brief van 30 mei 2011 kan worden beschouwd als een nieuwe of nadere verklaring, zoals [eiseres] heeft gesteld en Berkenrode heeft betwist. Dat betekent dat [eiseres] in haar vorderingen kan worden ontvangen.
8. Tijdens de comparitie is aan de zijde van [eiseres] nader verklaard dat niet zozeer wordt betwist dat er door de [vennoten], zoals zij (nader) hebben verklaard, onbezoldigd wordt gewerkt, maar dat [eiseres] er bezwaar tegen maakt dát er onbezoldigd wordt gewerkt op welke grond zij meent - ingevolge artikel 479a Rv - dat de rechtbank een redelijke vergoeding dient te bepalen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat, zoals [eiseres] kennelijk aan haar primaire vordering ten grondslag heeft gelegd, sprake is van een situatie dat een gerechtelijke verklaring is afgelegd die niet voldoet aan de vereisten van artikel 476a lid 2 jo 476b Rv en in haar gevolgen moet worden gelijkgesteld met het geval waarin in het geheel geen verklaring is afgelegd, zodat de derde-beslagene op vordering van de beslaglegger op de voet van artikel 477a lid 1 Rv moet worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd. De primaire vordering moet reeds daarom worden afgewezen.
9. Gegeven de ter zitting afgelegde verklaring namens [eiseres], zoals hiervoor onder 8 weergegeven, stelt de rechtbank vast dat zij de verklaring van Berkenrode slechts in die zin heeft betwist en dat het haar in deze verklaringsprocedure slechts gaat om de vaststelling van een redelijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 479a Rv, waarop de subsidiaire vordering is gegrond.
10. Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 479a Rv bepaalt:
“1. Ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal zoekt op een schuldenaar, die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht welker aard en omvang zodanig zijn, dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, wordt ten behoeve van die schuldeiser aangenomen, dat daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is.
2. Bij de beoordeling der vraag, of het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet, en, zo ja, welke vergoeding als redelijk aangenomen moet worden, worden alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste”.
Blijkens de memorie van toelichting op artikel 479a bis, thans artikel 479a, strekt deze regeling ertoe te voorkomen dat een schuldenaar zich aan verhaal in de vorm van een loonbeslag onder een derde onttrekt door voor te wenden dat hij het werk, dat hij ten behoeve van de derde-beslagene verricht en dat naar maatschappelijk gebruik betaald pleegt te worden, om niet verricht (Kamerstukken II 1954/55, 383, nr. 3). De volgende omstandigheden zijn van belang.
11. [vennoot A] is 69 jaar en [vennoot B] is 66 jaar. Als door [eiseres] onvoldoende weersproken moet worden aangenomen dat zij als directeuren van Berkenrode sedert hun aanstelling gedurende gemiddeld 5 à 6 uur per week werkzaamheden hebben verricht en nu nog verrichten ten behoeve van Berkenrode. Die werkzaamheden bestonden en bestaan in hoofdzaak uit het geven van adviezen. Daarmee staat vast dat de [vennoten] geregeld hebben gewerkt voor Berkenrode. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat die werkzaamheden van zodanige aard en omvang zijn, dat zij naar maatschappelijke gewoonte slechts tegen vergoeding van een bepaald bedrag verricht worden. Berkenrode heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De omstandigheid dat Berkenrode een familiebedrijf is en dat het kennelijk de afspraak is dat de [vennoten] niets voor hun werkzaamheden krijgen betaald, maar dat de eventuele winst uit de onderneming te zijner tijd aan hen als pensioenvoorziening zal toekomen en dat zij een onkostenvergoeding krijgen (auto, telefoon, onkostenvergoeding), is daarvoor - in het kader van deze procedure zoals hiervoor onder 10 is overwogen - onvoldoende. Een mogelijk toekomstige winstuitkering/pensioenvoorziening en een onkostenvergoeding kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als een (evenredige) vergoeding worden beschouwd. Voor de pensioenvoorziening geldt bovendien dat de toekenning daarvan afhankelijk is van het besluit van de aandeelhoudster. Geoordeeld moet dan ook worden dat Berkenrode aan de [vennoten] voor de door hen als haar bestuurders verrichte advieswerkzaamheden een redelijke vergoeding verschuldigd is.
12. Voor het antwoord op de vraag welke vergoeding in dit geval als redelijk moet worden aangemerkt moeten, ingevolge lid 2 van laatstbedoeld artikel, alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekking van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste.
13. Namens [eiseres] is tijdens de comparitie aangegeven dat het in de dagvaarding genoemde salaris van € 120.000,-- per jaar (in totaal) een reëel bedrag is voor de werkzaamheden. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat Berkenrode een “financieel goed lopend bouwbedrijf” is. Berkenrode heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft opgeworpen dat Berkenrode al jaren geen financieel goedlopend bedrijf meer is, hetgeen blijkt uit de jaarstukken van 2009. In dat jaar was er een negatief eigen vermogen van € 1.962,-- en een negatief werkkapitaal van € 14.516,--. Tijdens de comparitie heeft [vennoot B] op dat punt nog verklaard:
“Berkenrode is een vennootschap die is opgericht in verband met een bouwproject waar wij in 2004 mee zijn gestart. Het gebouw is in december 2010 opgeleverd, maar staat nog leeg. Er loopt een procedure tegen de gemeente in verband met de vraag of de vergunning terecht is verleend. Ondertussen lijden wij maandelijks verlies: we kunnen het gebouw niet verkopen of verhuren, maar de kosten lopen door. Als we het uiteindelijk gaan verkopen dan staat al vast dat we er geen winst op zullen maken. De kans bestaat dat we het gebouw moeten afbreken als de Raad van State dat beslist (…). Zoals ik al zei is het niet aan de orde dat de winst uit Berkenrode komt. Wij ontvingen gisteren een eerste faillissementsaanvraag voor Berkenrode. We willen Remco wel betalen, maar we kunnen het niet”.
14. Gelet op de elkaar tegensprekende verklaringen van [eiseres] en Berkenrode kan thans met name niet worden beoordeeld hoe de financiële draagkracht van Berkenrode was in de in casu relevante periode van (globaal) medio 2008, de datum waarop de [vennoten] bij Berkenrode als directeur in dienst zijn getreden, tot heden. Het executoriaal derdenbeslag strekt zich ten behoeve van de beslaglegger immers mede uit tot de in artikel 479a Rv bedoelde vergoeding voor werkzaamheden of diensten die door de schuldenaar zijn verricht vóór het leggen van dat beslag (HR 27 juni 1997, JOR 1997, 103). Berkenrode zal daarom de gelegenheid worden gegeven op dat punt, aan de hand van schriftelijke bescheiden, een nadere toelichting te geven. De rechtbank denkt daarbij aan jaarstukken waaronder de winst- en verliesrekeningen. Berkenrode dient zich dan tevens uit te laten over de gebruikelijke uurtarieven van een directeur in een bouwbedrijf met een omvang als de onderhavige in bovenbedoelde periode. [eiseres] zal op dat een en ander vervolgens mogen reageren.
15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 8 februari 2012 voor het nemen van een akte door Berkenrode over hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 14,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2012.