RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/3803
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 8 maart 2012.
[Eisers],
eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door ing. W. de Reus,
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Twello.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 september 2010.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst (hierna: B&W) heeft bij besluit van 15 april 2009 het ontwerp van de nieuwe wegenlegger van de gemeente Voorst vastgesteld en het ontwerp, vergezeld van de naar voren gebrachte zienswijzen en haar oordeel daaromtrent, toegezonden aan verweerder.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de nieuwe wegenlegger vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 1 november 2010 hebben B&W zich als partij in het geding gesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 januari 2012. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door ing. W. de Reus, werkzaam bij Van Eysinga en Oostra rentmeesters en juristen te Ysbrechtum. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J. van Vlijmen en mr. G.A.W. Jacobse. Namens B&W was C. Morren aanwezig.
De rechtbank dient allereerst in te gaan op de vraag of het beroep van eisers ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure).
In artikel 34, tweede lid van de Wegenwet is bepaald dat op de voorbereiding van het ontwerp van de wegenlegger afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.
Vastgesteld wordt dat het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van genoemde afdeling.
In afdeling 3.4 van de Awb is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geregeld. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid juncto het vierde lid en artikel 3:16 van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp gedurende 6 weken ter inzage.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren brengen binnen de in artikel 3:16, eerste lid, genoemde termijn van 6 weken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb - voor zover hier van belang - kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
B&W hebben hun voornemen van een nieuwe ontwerp-wegenlegger op 15 april 2009 gepubliceerd op de gemeentepagina Voorstwijzer in het huis-aan-huisblad “Voorster Nieuws”. In deze publicatie was vermeld dat de ontwerp-wegenlegger van 15 april 2009 tot en met 1 juni 2009 ter inzage lag en dat zienswijzen konden worden ingediend.
Gelet op de datum van publicatie dienden de zienswijzen ingevolge artikel 3:15 en 3:16 van de Awb vóór 27 mei 2009 ingediend te zijn. De zienswijze van eisers dateert van 29 mei 2009 en is op 2 juni 2009 door B&W ontvangen.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat eisers hun zienswijze niet binnen de in artikel 3:15 en 3:16 van de Awb genoemde termijn hebben ingediend.
Echter nu de publicatie vermeldt dat de stukken tot en met 1 juni 2009 ter inzage lagen en hierbij tevens is vermeld dat zienswijzen konden worden ingediend, mochten eisers hieruit afleiden dat ook tot en met die datum een zienswijze kon worden ingediend. De termijnoverschrijding, waarbij de zienswijze op vrijdag 29 mei 2009 is verzonden en op 2 juni 2009 is ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook verschoonbaar en eisers zijn ontvankelijk in hun beroep.
Naar aanleiding van het door B&W opgestelde ontwerp-besluit inzake de wegenlegger hebben eisers hun zienswijze naar voren gebracht. Eisers hebben zich met name verzet tegen het opnemen van Blankematerweg onder wegnummer 4020 voor zover dat over het erf loopt van de [perceel] en is aangeduid en omschreven als “Van Zeedijk in oostelijke richting tot gemeentegrens Olst-Wijhe”.
Bij brief van 23 oktober 2009 hebben B&W gereageerd op eisers zienswijze en in het bestreden besluit heeft verweerder zich achter het standpunt van B&W geschaard.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich onder andere op het standpunt gesteld dat het desbetreffende gedeelte Blankematerweg dat over het erf van eisers loopt reeds op de oude wegenlegger was opgenomen. Dit gegeven houdt in dat ingevolge artikel 49 van de Wegenwet dit weggedeelte wordt aangemerkt als openbaar, nu niet is gebleken dat na vaststelling van de ouder wegenlegger deze weg heeft opgehouden openbaar te zijn. Evenmin kunnen borden met “eigen weg” of “gesloten verklaard” bewerkstelligen dat een weg die eenmaal als openbare weg in de legger is opgenomen zijn openbare karakter verliest, aldus verweerder.
Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank voor zover nodig nader ingaan.
In geschil is de vraag of de weg die loopt over het erf van de [perceel] en - volgens verweerder - is aangeduid en omschreven als “Van Zeedijk in oostelijke richting tot gemeentegrens met Olst-Wijhe” openbaar is.
In artikel 4, eerste lid van de Wegenwet is bepaald dat een weg openbaar is:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, lijdt het bepaalde onder I en II uitzondering wanneer lopende de termijn van dertig of van tien jaren gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
Het derde lid van artikel 4 van de Wegenwet bepaalt dat dit kenbaar maken geschieden kan door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen.
Ingevolge artikel 49 van de Wegenwet wordt een weg die op de legger voorkomt, aangemerkt als te zijn openbaar onder geen andere dan de uit de legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen mocht worden dat na de vaststelling van den legger of na de wijziging, waarbij de weg op de legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn.
Van belang voor de beoordeling van het geschil is derhalve allereerst de vraag of het onderhavige weggedeelte reeds op de voorgaande legger voorkwam. Deze wegenlegger dateert van 7 september 1960.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het litigieuze weggedeelte wordt omschreven in de tekst van de vorige wegenlegger onder nummer 18, waarbij is vermeld; “van weg nr. 4 in oostelijke richting tot de grens van de gemeente Olst”.
Op de door verweerder overgelegde kaart van deze wegenlegger is onder nummer 4 de Zeedijk vermeld. Nummer 18 is niet op de kaart weergegeven.
Bij de stukken bevindt zich eveneens een door B&W overgelegd exemplaar van de wegenlegger uit 1960. Op die kaart is nummer 18 ingetekend ter hoogte van een weg die ten noorden ligt van het litigieuze weggedeelte en die eveneens loopt vanaf weg nr. 4 in oostelijke richting.
Dit maakt dat voor de rechtbank onvoldoende aannemelijk is geworden dat het onderhavige weggedeelte reeds was opgenomen in de vorige wegenlegger onder nummer 18. Immers gelet op het door B&W overgelegde exemplaar van de oude wegenlegger valt niet uit te sluiten dat nummer 18 betrekking heeft op de weg die ten noorden van het litigieuze weggedeelte loopt. Weliswaar heeft verweerder naar voren heeft gebracht dat aan de wegenlegger die zich in haar archief bevindt doorslaggevende betekenis toekomt, maar met het door B&W overgelegde exemplaar is, mede gezien hetgeen eisers hebben aangevoerd, voldoende twijfel gezaaid over het weggedeelte waarop de tekst van nummer 18 ziet.
Vervolgens heeft verweerder zich in het verweerschrift op het subsidiaire standpunt gesteld dat het onderhavige weggedeelte openbaar is geworden op grond van artikel 4, eerste lid sub I dan wel sub II van de Wegenwet.
De rechtbank stelt echter vast dat eisers hebben aangevoerd dat bij de brug op het onderhavige weggedeelte tot 2004 een bord “gesloten verklaring” heeft gestaan alsmede dat bij de ingang van de Arkerstraat een bord ‘doodlopende weg’ stond. Tevens bestaat onduidelijkheid over de eigendom van de brug die op het onderhavige weggedeelte is gelegen althans de periode waarover B&W het onderhoud aan deze brug hebben verricht.
Gelet op alle feiten en omstandigheden alsmede voornoemde stellingen van eisers is de rechtbank van oordeel dat ook verweerders subsidiaire standpunt dat het onderhavige weggedeelte openbaar zou zijn geworden op grond van artikel 4, eerste lid sub I dan wel sub II van de Wegenwet, niet kan worden gevolgd.
De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voorzover daarin is bepaald dat het gedeelte van de Blankematerweg dat van de Zeedijk over het erf van het perceel [perceel] tot de gemeentegrens Olst-Wijhe loopt, als openbare weg heeft te gelden.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regelingen voor proceskostenvergoeding, geen grond voor de gevraagde vergoeding voor de kosten die de toegekende forfaitaire vergoeding te boven gaan.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voorzover daarin is bepaald dat het gedeelte van de Blankematerweg dat van de Zeedijk over het erf van het perceel [perceel] tot de gemeentegrens Olst-Wijhe loopt, als openbare weg heeft te gelden;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874,-;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 8 maart 2012.