ECLI:NL:RBARN:2012:BW2430

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/161
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S.W. van Osch - Leysma
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
  • W.R.H. Lutjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Subsidieregeling goed gastouderschap kinderopvang 2010 en de vereisten voor subsidieverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 15 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen Gastouderbureau EFTEL V.O.F. en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling goed gastouderschap kinderopvang 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inschrijvingsbewijzen van de gastouders gedateerd zijn op 1 april 2010, wat niet voldoet aan de vereisten van de subsidieregeling die stipuleert dat aanvragen vóór deze datum ingediend moeten zijn. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. B. Arabaci, voerde aan dat zij zich beroeepte op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat deze beroepen niet slaagden. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat een medewerker van BKK had toegezegd dat de datum op de inschrijvingsbewijzen geen probleem zou zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van € 874 en het griffierecht van € 298 werd aan haar vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak om te voldoen aan de specifieke vereisten van de subsidieregeling en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/161
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
Gastouderbureau EFTEL V.O.F., eiseres,
gevestigd te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. B. Arabaci,
tegen
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 december 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om subsidieverlening op grond van de Subsidieregeling goed gastouderschap kinderopvang 2010 (hierna: Subsidieregeling) ten behoeve van de certificeringsprocedure van de bij eiseres aangesloten gastouders afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 januari 2012. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam], vennoot van eiseres, en
mr. Arabaci voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Gelauff, werkzaam bij de Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische aangelegenheden van verweerder en drs. C.M. Bienemann, directeur van Stichting Bureau Kwaliteit Kinderopvang (hierna: BKK).
3. Overwegingen
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar is genomen door C.M. Bienemann in de hoedanigheid van directeur van het BKK, namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Ingevolge artikel 10:3, derde lid, van de Awb wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt krachtens mandaat heeft genomen.
Nu het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb dient het beroep reeds daarom gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De Directeur-Generaal Werk heeft, gelet op het Organisatie-, mandaat-, en volmachtbesluit SZW 2009 en artikel 2 van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit Directeur-Generaal Werk 2009, bij brief van 20 april 2011 namens verweerder meegedeeld het besluit van 7 december 2010 voor zijn rekening te nemen.
De inhoud van de brief van 20 april 2011 maakt het bevoegdheidsgebrek niet ongedaan, echter de rechtbank ziet daarin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft ten behoeve van de bij haar aangesloten gastouders vóór 1 april 2010 aanvragen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling ingediend. Op 29 april 2010 heeft BKK de documenten ter onderbouwing van de aanvragen ontvangen. Vast staat dat de door eiseres overgelegde inschrijvingsformulieren na 31 maart 2010 zijn gedagtekend.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, onder verwijzing naar en overneming van het advies van de Adviescommissie Stichting Bureau Kwaliteit Kinderopvang, het standpunt ten grondslag gelegd dat nu de (kopieën van de) inschrijvingsbewijzen van de gastouders gedagtekend zijn na 31 maart 2010 niet wordt voldaan alle voorwaarden om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Niet is gebleken dat de gastouders zich vóór de datum van 1 april 2010 bij de EVC-aanbieder hebben ingeschreven, zoals de Subsidieregeling vereist.
Eiseres kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Eiseres voert daartoe aan dat de subsidieaanvraag tijdig is ingediend en dat uit de Subsidieregeling niet kan worden afgeleid dat de inschrijvingsbewijzen vóór 1 april 2010 moeten zijn gedateerd c.q. opgestuurd. Voorts benadrukt eiseres dat de contracten tussen gastouderbureau, gastouder en EVC-aanbieder vóór 1 april 2010 zijn ondertekend. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel alsmede het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 19 van de Subsidieregeling.
Namens eiseres zijn op 9 januari 2012 en 11 januari 2012, derhalve buiten de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn van tien dagen voor de zitting, stukken aan de rechtbank gezonden. Nu niet is gebleken dat de overlegging van deze stukken niet op een eerder moment heeft kunnen plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de goede procesorde met zich brengt dat deze stukken buiten beschouwing worden gelaten. Ditzelfde geldt ten aanzien van de door verweerder achter de pleitnota gevoegde stukken. Ook deze stukken zal de rechtbank vanuit het oogpunt van de goede procesorde niet in de oordeelsvorming betrekken.
In artikel 8, eerste lid, van de Subsidieregeling is bepaald dat subsidieaanvragen elektronisch worden ingediend bij BKK via de website www.stichtingbkk.nl.
In artikel 8, tweede lid, van de Subsidieregeling is bepaald dat subsidieaanvragen kunnen worden ingediend voor 1 april 2010. Aanvragen die na 31 maart 2010 zijn ontvangen, worden niet in behandeling genomen.
In artikel 8, derde lid, van de Subsidieregeling is bepaald dat de minister om reden van bijzondere omstandigheden een latere uiterste indieningsdatum kan vaststellen dan 1 april 2010.
In artikel 9, van de Subsidieregeling is bepaald dat bij de aanvraag worden overgelegd:
a. een gewaarmerkte kopie van het gedagtekend bewijs van inschrijving van de gastouder voor de certificeringsprocedure van deze aanbieder, dat is ondertekend door de gastouder en de aanbieder,
en
b. een kopie van het identiteitsbewijs, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, van de gastouder.
In artikel 19 van de Subsidieregeling is bepaald dat de minister voor bepaalde gevallen onderdelen van deze regeling buiten toepassing kan verklaren of daarvan kan afwijken voor zover deze toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard.
Hoewel met eiseres kan worden geconstateerd dat in de Subsidieregeling niet expliciet is vermeld dat het inschrijvingsformulier moet zijn voorzien van een dagtekening gelegen vóór 1 april 2010, dient de Subsidieregeling naar het oordeel van de rechtbank wel aldus te worden uitgelegd. Dit volgt uit de Subsidieregeling zelf en de toelichting daarop en is in lijn met de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 23 november 2009 betreffende deskundigheidseisen gastouderopvang.
In de toelichting bij de Subsidieregeling (Staatscourant 2009, nr. 18809, 10 december 2009, pagina 5) is vermeld dat het gastouderbureau subsidie aanvraagt ‘voor zijn gastouders die zijn aangemeld bij BKK en die daadwerkelijk de certificeringsprocedure gaan doorlopen bij een erkende EVC-aanbieder die heeft aangegeven aan alle voorwaarden uit deze subsidieregeling te voldoen. De aanvraag kan tot en met 31 maart 2010 worden ingediend. Bij de aanvraag moeten twee documenten worden gevoegd, waaronder een gewaarmerkte kopie van het gedagtekend bewijs van inschrijving van de gastouder voor de certificeringsprocedure van deze aanbieder, welk bewijs is ondertekend door de gastouder en de aanbieder’. Deze zelfde formulering komt terug in de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap waar op pagina 5 onder paragraaf 5 “Implicaties voor betrokkenen” is aangegeven dat subsidie kan worden aangevraagd voor ‘gastouders die de procedure daadwerkelijk gaan doorlopen’.
De rechtbank overweegt dat om te kunnen vaststellen dat sprake is van de situatie dat de gastouder daadwerkelijk de certificeringsprocedure gaat doorlopen, moet kunnen worden vastgesteld dat op de uiterste indieningsdatum van de aanvraag (derhalve op 31 maart 2010) een overeenkomst tussen de gastouder en de EVC-aanbieder tot stand is gekomen, waarvoor het noodzakelijk is dat het inschrijvingsbewijs op dat moment is gedagtekend en ondertekend.
Gelet op het vorenstaande volgt uit artikel 9, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de Subsidieregeling dat bij subsidieaanvragen op grond van de Subsidieregeling een kopie van een vóór 1 april 2010 gedagtekend inschrijvingsbewijs moet zijn overgelegd dat zowel door de gastouder als de EVC-aanbieder vóór 1 april 2010 is ondertekend en dat is gewaarmerkt door de EVC-aanbieder.
Bovendien is bij de uitvoering van de Subsidieregeling door BKK de Subsidieregeling aldus begrepen, uitgelegd en toegepast. In een toelichting op de Subsidieregeling en de te volgen procedure die BKK op 11 februari 2010 aan alle aangemelde gastouderbureaus heeft verzonden is letterlijk verzocht ‘per gastouder de volgende gegevens per post aan te voeren: een gewaarmerkte (originele stempel EVC-aanbieder) kopie van het gedagtekend (let op, datum vóór 1 april) bewijs van inschrijving van de gastouder met daarop de handgeschreven handtekeningen van de certificeringsaanbieder en van de gastouder.(..)’.
Blijkens de als bijlage bij het verweerschrift gevoegde e-mails van 6 en 7 mei 2010 heeft ook de EVC-aanbieder Bureau Sterk eiseres gewezen op het vereiste van dagtekening van het inschrijvingsbewijs vóór 1 april 2010.
Nu de inschrijvingsbewijzen in de onderhavige procedure zijn gedateerd op 1 april 2010 is gezien het bovenstaande niet voldaan aan de vereisten voor verlening van subsidie neergelegd in artikel 9, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.
Van de zijde van eiseres zijn verklaringen overgelegd waarin gastouders verklaren de overeenkomst met EVC-aanbieder Bureau Sterk vóór 1 april 2010 te hebben ondertekend en waarin zij toestemming verlenen om als getuige te worden opgeroepen.
De rechtbank oordeelt dienaangaande dat deze verklaringen niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de getuigen te horen, aangezien ondertekening op een datum gelegen vóór 1 april 2010 -zo hiervan al zou moeten worden uitgegaan- niet opzij kan zetten dat de inschrijvingsbewijzen zijn gedagtekend op
1 april 2010.
In het kader van haar beroep op het vertrouwensbeginsel voert eiseres aan dat zij als standaarddatum 1 april 2010 op de inschrijvingsbewijzen heeft vermeld, nadat een medewerker van BKK telefonisch had meegedeeld dat deze handelwijze goed was.
Volgens vaste jurisprudentie (waartoe zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 26 november 2008, LJN: BG5360) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat door een medewerker van BKK telefonisch is toegezegd dat met het vermelden van de datum van 1 april 2010 op de inschrijvingsbewijzen aan de wettelijke vereisten van de Subsidieregeling zou zijn voldaan. De rechtbank hecht in dit verband waarde aan het feit dat, zoals ter zitting door de directeur van BKK is meegedeeld, BKK uit slechts twee medewerkers bestond. Aangenomen kan worden dat deze twee medewerkers goed waren ingevoerd en derhalve goed op de hoogte waren van de inhoud van de Subsidieregeling. Hierbij acht de rechtbank van belang dat vanuit BKK op 11 februari 2010 de hierboven reeds aan de orde gekomen toelichtingsbrief is verzonden aan alle aangemelde gastouderbureaus, waarin expliciet wordt geattendeerd op het belang van dagtekening vóór 1 april 2010. Daarnaast heeft BKK een voorlichtingsbijeenkomst gehouden waarbij ook aandacht is besteed aan het vereiste van de dagtekening. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een medewerker van BKK in een later telefoongesprek een uitlating doet die zich niet verdraagt met de uitleg van de Subsidieregeling zoals deze eerder in een speciaal met het oog daarop opgestelde brief en tijdens een speciaal met het oog daarop georganiseerde bijeenkomst is gegeven.
Daarenboven is de rechtbank van oordeel dat de zijdens eiseres afgelegde verklaringen over wie met het BKK heeft gebeld niet helder zijn en dat bovendien onbepaald is gebleven wanneer is gebeld en met welke medewerker van het BKK is gesproken.
Ten overvloede oordeelt de rechtbank nog, dat op grond van het vertrouwensbeginsel geen rechtens te honoreren verwachtingen kunnen ontstaan als inwilliging van de aanvraag zou betekenen dat in strijd met de wet wordt gehandeld, zoals in casu het geval zou zijn.
Gelet op al het vorenstaande slaagt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet.
Voorts heeft eiseres met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat BKK met toestemming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor 118 gastouders de subsidieaanvraag heeft gehonoreerd, terwijl de overeenkomsten van die gastouders met de EVC-aanbieder na 1 april 2010 zijn gedagtekend en ondertekend.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de geen sprake is van gelijke gevallen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in de door eiseres bedoelde 118 gevallen, bij het indienen van de onderliggende stukken van de desbetreffende aanvragen op 29 april 2010 melding is gemaakt van de omstandigheid dat deze aanvragen waren voorzien van een dagtekening gelegen na 1 april 2010 en dat vervolgens schriftelijk en gemotiveerd is toegelicht wat de reden van de te late ondertekening was. Nu in de onderhavige gevallen geen sprake is geweest van een schriftelijke en gemotiveerde melding bij het indienen van de aanvragen, is geen sprake van aan eerder bedoelde situatie gelijke gevallen.
Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat het honoreren van bedoelde 118 aanvragen niet in overeenstemming is geweest met de wettelijke vereisten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waartoe zij verwezen naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2010, LJN: BK8357) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan een eenmaal gemaakte fout moet herhalen.
In het kader van het beroep van eiseres op de hardheidsclausule vervat in artikel 19 van de Subsidieregeling heeft eiseres aangevoerd dat de vermelding van de standaarddatum van 1 april 2010 op de overeenkomsten tussen de gastouders en de EVC-aanbieder een kennelijke fout c.q. een kennelijke verschrijving betreft.
De rechtbank oordeelt dat eiseres niet kan worden gevolgd in dit betoog, reeds omdat eiseres welbewust is overgegaan tot vermelding van 1 april 2010 op bedoelde overeenkomsten.
Voorts heeft eiseres zich met een beroep op de hardheidsclausule op het standpunt gesteld dat gelet op de financiële en maatschappelijke belangen inzake de subsidieaanvraag de artikelen 8 en 9 van de Subsidieregeling buiten toepassing dienen te worden gelaten.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond evenmin doel treft. Eiseres heeft op geen enkele wijze aangegeven waarin eiseres zich op dit punt onderscheidt van andere gastouderbureaus. Het risico dat de kosten van de certificeringsprocedure volledig door het gastouderbureau moeten worden gedragen alsmede de consequenties daarvan gelden ook voor andere gastouderbureaus die -om welke reden dan ook- niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling. Eiseres heeft in de procedure weliswaar aangegeven dat zij in eerste instantie in onderhandeling is geweest met Bureau Atest wat betreft het certificeringstraject, echter eiseres was vanaf de aanvang van de onderhandelingen ermee bekend dat dit bureau nog geen erkenning bezat. Eiseres heeft daarmee welbewust het risico genomen dat in geval Bureau Attest de erkenning niet zou verkrijgen, binnen een zeer kort tijdsbestek onderhandelingen (opgestart en) afgerond zouden moeten worden met een erkende EVC-aanbieder om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Dit risico dient voor rekening van eiseres te blijven.
Gelet op het vorenstaande treffen de stellingen van eiseres tegen het inhoudelijke standpunt van verweerder geen doel.
De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eiseres gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter,
en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas en mr. W.R.H. Lutjes, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: