ECLI:NL:RBARN:2012:BW5150

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3783
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitloting voor studie en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 8 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Duurtsema, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij hij was uitgeloot voor de opleiding B Mondzorgkunde voor het studiejaar 2011-2012. De rechtbank diende te beoordelen wat onder 'een cijferlijst, behorend bij een diploma' moet worden verstaan in het kader van de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs (RAS).

De rechtbank constateerde dat er discrepanties waren tussen de datum en ondertekening van de cijferlijst en het diploma van de eiser. De eiser had een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, waarbij hij stelde dat medewerkers van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) hem hadden verzekerd dat hij opnieuw examen kon doen en dat hij in lotingsklasse A zou worden ingedeeld als hij een nieuwe cijferlijst met een hoger cijfer zou overleggen. De rechtbank oordeelde dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte geen beoordeling had gegeven over de hardheidsclausule en dat de hoorplicht niet correct was nageleefd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister in de proceskosten van de eiser, die op € 881,60 werden vastgesteld. De rechtbank bepaalde dat het griffierecht van € 152 aan de eiser moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van J.E. van Uden, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/3783
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam] eiser,
wonende te [woonplaats] vertegenwoordigd door mr. M. Duurtsema,
tegen
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 augustus 2011.
2. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2011 is eiser uitgeloot voor de opleiding B Mondzorgkunde (Voltijd) aan de [naam school] voor het studiejaar 2011-2012.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 maart 2012. Eiser is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door mr. M. Duurtsema, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Hummel, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van verweerders ministerie.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op basis van de door eiser ingezonden stukken niet geconcludeerd kan worden dat de cijferlijst van 15 juli 2011 een cijferlijst behorend bij een diploma is en dat derhalve de lotingscategorie is vastgesteld aan de hand van de cijferlijst van 12 juli 2005.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten.
Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag wat moet worden verstaan onder ‘een cijferlijst, behorend bij een diploma’ in de zin van artikel 1, eerste lid, onder m, van de RAS.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij dit van geval tot geval beoordeeld. Wanneer er – zoals in het geval van eiser – tussen een cijferlijst en een diploma verschillen bestaan in data en ondertekening dan vormt dat een sterke aanwijzing om aan te nemen dat het niet gaat om een cijferlijst, behorend bij een diploma.
Bij de beoordeling of sprake is van een cijferlijst, behorend bij een diploma, kijkt de rechtbank naar de concrete feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier naar voren komen.
De rechtbank constateert met verweerder dat:
-de datum van de cijferlijst van 15 juli 2011 en de datum van het diploma van 12 juli 2005 niet overeenkomen;
-de ondertekening van de cijferlijst van 15 juli 2011 en de ondertekening van het diploma van 12 juli 2005 niet overeenkomen.
Daarnaast is het de rechtbank opgevallen dat:
-de benaming van de cijferlijst van 15 juli 2011 zijnde ‘schoolverklaring’, afwijkt van de benaming van de cijferlijst van 12 juli 2005 zijnde ‘beoordelingslijst’;
-het diploma van 12 juli 2005 vermeldt dat de kandidaat met goed gevolg examen heeft afgelegd in de zestien aan de ommezijde vermelde deelkwalificaties, en dat op de cijferlijst van 15 juli 2011 slechts vijftien deelkwalificaties staan vermeld;
-het diploma van 12 juli 2005 vermeldt dat de kandidaat met goed gevolg examen heeft afgelegd in de zestien aan de ommezijde vermelde deelkwalificaties, en dat uit de cijferlijst van 15 juli 2011 kan niet worden opgemaakt wat de huidige status is van de cijferlijst van 12 juli 2005.
De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gaat om ‘een cijferlijst, behorend bij een diploma’ in de zin van artikel 1, eerste lid, onder m RAS.
Anders dan eiser heeft betoogd, mocht verweerder afgaan op de door eiser ingediende stukken en bestond er voor verweerder geen aanleiding nader onderzoek te verrichten naar de cijferlijst van 15 juli 2011.
Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
Telefonisch zou door medewerkers van DUO diverse malen zijn bevestigd dat eiser opnieuw examen zou kunnen doen in vakken waarvan hij het cijfer wilde ophalen en dat wanneer hij een nieuwe cijferlijst en een nieuw diploma zou overleggen met een cijfer hoger dan een acht, hij in lotingsklasse A zou worden ingedeeld.
De rechtbank constateert dat eiser tijdens telefonisch contact met medewerkers van DUO heeft gesproken over een nieuwe cijferlijst en een nieuw diploma. Uiteindelijk is er geen nieuw diploma gekomen. Nog daargelaten dat de situatie zoals door eiser telefonisch is geschetst aan DUO niet overeenkomt met de uiteindelijke aanvraag, geldt, zoals onder andere blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2008 (LJN BG5360) dat van in rechte te honoreren vertrouwen eerst sprake kan zijn indien een aan verweerder toe te rekenen toezegging uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is gegeven. Niet is gebleken dat de door eiser genoemde medewerkers van de DUO dergelijke toezeggingen hebben gedaan. Van in rechte te honoreren vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn.
Eiser heeft gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen beoordeling heeft gegeven over de hardheidsclausule ex artikel 7.57c, vierde lid Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) juncto artikel 27 RAS.
De rechtbank overweegt dat degene die toepassing verlangt van artikel 7.57c, vierde lid WHW, op grond van artikel 27 RAS zijn verzoek tot het verkrijgen van een bewijs van toelating binnen zes weken na verzending van de mededeling van uitloting schriftelijk richt aan de Minister. In het besluit in primo is eiser uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid een beroep te doen op de hardheidsclausule en is dit toegelicht. Daarnaast is eiser gewezen op de mogelijkheid bezwaar tegen het besluit in te dienen.
In de brief van 25 juli 2011, getiteld ‘Bezwaar tegen de beslissing van DUO van 19 juli 2011’ heeft eiser geageerd tegen de uitloting. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat welwillend moet worden bezien of sprake is van een beroep op de hardheidsclausule en dat daarbij niet alleen de benaming van het geschrift doorslaggevend is, maar ook gekeken moet worden naar de aard en strekking van hetgeen door eiser naar voren is gebracht, ziet zij hierin geen aanknopingspunten waarin een beroep op de hardheidsclausule kan worden gelezen. Verweerder is in het bestreden besluit hier dan ook terecht niet op ingegaan.
Gelet op de systematiek die is voorzien bij toepassing van de hardheidsclausule, kan niet eerst in dit stadium van de procedure een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2010 (LJN: BL1804) gaat in dit geval niet op nu er geen sprake is van een grond die eerst in beroep naar voren is gebracht, maar om een in de regelgeving opgenomen voorziening waaraan een procedure en een termijn zijn verbonden.
Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van de hoorplicht.
Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Eiser heeft in bezwaar gemotiveerd aangevoerd dat de nieuwe cijferlijst bij het diploma hoort en dat hij aanspraak maakt op lotingsklasse A. Aangezien de in bezwaar aangevoerde gronden niet op voorhand de conclusie rechtvaardigen dat de bezwaren van eiser buiten twijfel ongegrond waren, mocht verweerder niet van het horen in bezwaar afzien.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:2 Awb in samenhang met artikel 7:3 onder b Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Eiser heeft in beroep zijn standpunten kunnen bepleiten en heeft ter zitting kenbaar gemaakt niet te hechten aan alsnog een hoorzitting door verweerder, maar aan afdoening door de rechtbank. De rechtbank ziet daarom evenwel aanleiding om, gelet op haar eerdere overwegingen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand en € 7,60 aan reiskosten. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen worden gelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het daartoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
i. verklaart het beroep gegrond;
ii. vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
iii. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
iv. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 881,60;
v. bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
vi. bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 152 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van J.E. van Uden, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: