ECLI:NL:RBASS:2012:BY1171

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
91229 - HA ZA 12-37
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurder van stichting bij wanprestatie

In deze zaak vorderde eiser, een particulier, betaling van een schadevergoeding van gedaagde, de bestuurder van de Stichting Monte Christo Foundation, omdat de stichting haar verplichtingen uit een koopovereenkomst niet was nagekomen. De rechtbank Assen oordeelde dat gedaagde persoonlijk aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden door het onbetaald en onverhaald blijven van zijn vordering op de stichting. De rechtbank stelde vast dat gedaagde, bij het sluiten van de koopovereenkomst, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Gedaagde had geen verontschuldigende omstandigheden aangevoerd die haar handelen konden rechtvaardigen. De rechtbank wees de vordering van eiser toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van een bedrag van € 27.500,00, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van bestuurders van stichtingen en de persoonlijke aansprakelijkheid die kan voortvloeien uit het sluiten van overeenkomsten zonder voldoende financiële waarborgen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ASSEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 91229 / HA ZA 12-37
Vonnis van 26 september 2012
in de zaak van
[Eisers],
die beiden wonen in [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. C.B. van Die te Leusden,
tegen
[Gedaagde],
die woont in [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J. Dam-de Haan te Emmen.
Partijen worden hierna (in enkelvoud) [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 april 2012;
- het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2012.
1.2. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat vandaag het vonnis wordt uitgesproken.
2. De feiten
2.1. De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de navolgende feiten die tussen partijen vaststaan omdat ze enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn betwist en/of omdat die feiten blijken uit de in zoverre onweersproken gebleven inhoud van de door partijen in het geding gebrachte producties.
2.2. [eiser] betreft een particulier die zijn woning en een kookstudio heeft verkocht aan de stichting Stichting Monte Christo Foundation. Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst werd die stichting vertegenwoordigd door haar bestuurder, [gedaagde].
2.3. De stichting is tekort geschoten in de nakoming van meerdere uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. [eiser] heeft op die grond de koopovereenkomst ontbonden. [eiser] heeft de stichting aangesproken tot betaling van een contractueel overeengekomen boete en tot vergoeding van rente en kosten.
2.4. Op vordering van [eiser] heeft deze rechtbank de stichting veroordeeld tot betaling van de door [eiser] gevorderde boete en een vergoeding van rente en kosten.
2.5. De vordering van [eiser] wordt door de stichting niet betaald en blijkt onverhaalbaar.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, verkort weergegeven, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een nader bij staat op te maken schadevergoeding en tot betaling van een voorschot ter grootte van € 27.500,00 vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt [eiser], samengevat weergegeven, dat [gedaagde] in haar hoedanigheid van bestuurder van een stichting met hem koopovereenkomsten heeft gesloten terwijl zij wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de stichting haar verplichtingen jegens hem niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de door haar wanprestatie geleden schade.
3.2. In de conclusie van antwoord wordt tot het verweer geconcludeerd “tot persistit”. De rechtbank vat dit op als een kennelijke verschrijving en gaat ervan uit dat bedoeld zal zijn te concluderen tot afwijzing van de vordering.
3.3. Tot haar verweer voert [gedaagde] aan, samengevat weergegeven, dat de Haan zelf bij de stichting was betrokken en dat hij zich vanuit zijn eigen bedrijf aan de stichting verhuurde. Volgens [gedaagde] is [eiser] vanuit die positie betrokken geraakt bij de ontwikkeling van ideeën van de stichting en zijn daardoor afspraken gemaakt over de overname door de stichting van de boerderij van [eiser] en de daarin gesitueerde kookstudio. [gedaagde] stelt dat [eiser] van aanvang aan wist dat de stichting de koopsommen zou moeten financieren. Volgens [gedaagde] leek dat toentertijd geen probleem, omdat er investeerders waren die bereid leken te zijn in de plannen van de stichting te investeren. Tegen deze achtergrond hebben partijen aanvankelijk gesproken over een financieringsvoorbehoud dat ten gunste van de stichting in de koopovereenkomst zou worden opgenomen. Op initiatief en op aandringen van [eiser] is echter uiteindelijk geen financieringsvoorbehoud overeengekomen. [eiser] wilde geen financieringsvoorbehoud met de stichting overeenkomen, omdat hij anders de woning die hij zelf wilde gaan kopen niet zou kunnen financieren. Volgens [gedaagde] wist [eiser] wat voor risico hij liep met de stichting en als hij dat niet wist, dan had hij zich door zijn accountant moeten laten adviseren. [gedaagde] stelt verder dat het feit de stichting niet in staat was haar verplichtingen na te komen door [eiser] niet bij [gedaagde] kan worden neergelegd, omdat het zijn verzoek is geweest om geen financieringsvoorbehoud overeen te komen. [gedaagde] stelt dat zij in ieder geval niet kon voorzien dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen, omdat zij het idee had dat de stichting een en ander wel zou kunnen financieren. Volgens [gedaagde] was echter de wijze waarop de stichting een en ander wilde financieren er debet aan dat investeerders afhaakten. [gedaagde] betwist verder de schade die [eiser] stelt te lijden.
Daartoe voert zij aan dat veel van de door [eiser] opgevoerde posten geen rechtstreeks verband houden met het niet nakomen van de koopovereenkomst door de stichting. [gedaagde] stelt dat om die reden ook de vordering tot betaling van een voorschot moet worden afgewezen. [gedaagde] sluit af met de stelling dat [eiser] zijn stellingen moet bewijzen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. [eiser] sluit met een stichting een koopovereenkomst. Uit die koopovereenkomst vloeien voor die stichting uiteenlopende verplichtingen voort, die de stichting niet nakomt. [eiser] ontbindt de koopovereenkomst en hij verkrijgt daardoor een vordering op de stichting. De vordering van [eiser] op de stichting wordt niet betaald en de inmiddels gefailleerde stichting biedt [eiser] geen verhaal. [eiser] zoekt daarom verhaal op [gedaagde], een (oud) bestuurslid van de stichting.
4.2. Te beoordelen staat of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt door het onbetaald en onverhaald blijven van zijn vordering op de stichting.
4.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 december 2006 (NJ 2006, 659) voor de benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering, de maatstaf ontwikkeld dat naast de aansprakelijkheid van de vennootschap er ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.4. De rechtbank acht deze maatstaf passend en toepasbaar in het geval dat een schuldeiser van een stichting een bestuurder persoonlijk wil aanspreken wegens het onbetaald en onverhaald blijven van zijn vordering. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het geschil de hiervoor gegeven maatstaf hanteren. Dat leidt tot de navolgende overwegingen.
4.5. Gegeven de grondslag die [eiser] aan zijn vordering geeft, komt het erop aan of [gedaagde], toen zij namens de stichting de koopovereenkomst met [eiser] sloot, wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
4.6. De rechtbank slaat in dit verband acht op alle feiten en omstandigheden van het geval en daarom niet in het bijzonder aan wat partijen over en weer stellen ten aanzien van een financieringsvoorbehoud waarover partijen kennelijk wel hebben gesproken, maar dat uiteindelijk niet door de stichting is bedongen.
4.7. Wist [gedaagde] of behoorde zij redelijkerwijs te begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden?
4.8. Het blijkt de rechtbank niet of [gedaagde] dat wist. De rechtbank oordeelt dat wel vaststaat dat [gedaagde] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. Voor dat oordeel is het navolgende redengevend.
4.9. [gedaagde] stelt dat zij de koopovereenkomst heeft gesloten in de verwachting dat het krijgen van een financiering geen probleem zou zijn. Het is echter de vraag of een redelijk handelend en bekwaam bestuurder van een stichting in de gegeven omstandigheden een dergelijke verwachting zou mogen hebben en op grond van die verwachting zou mogen handelen.
4.10. Uit de door [gedaagde] betrokken stellingen en haar daarop ter comparitie gegeven toelichting volgt dat de stichting ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst onvoldoende middelen had om de verplichtingen die zij met het sluiten van de koopovereenkomst voor zichzelf in het leven zou roepen, na te komen. Het is daarom van belang of er op dat moment wel een redelijke verwachting bestond dat die middelen tijdig zouden kunnen worden verworven.
4.11. In het algemeen zal een dergelijke verwachting mogen worden geput uit bijvoorbeeld een positieve reactie van een geldverstrekkende instantie op een financieringsaanvraag, bijvoorbeeld omdat een offerte voor een financiering is uitgebracht. Ook is denkbaar dat wanneer een zodanig concreet en reëel vooruitzicht bestaat op het verkrijgen van een aangevraagde subsidie, dat een dergelijke verwachting gerechtvaardigd is.
4.12. Uit de door [gedaagde] betrokken stellingen en haar ter comparitie gegeven toelichting blijkt het een noch het ander. Dat klemt, omdat ook overigens [gedaagde] geen enkel zicht geeft op concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet redelijkerwijs moest begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en uiteindelijk geen verhaal zou bieden. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] als bestuurder van de stichting haar taak onbehoorlijk heeft vervuld door voor de stichting een koopovereenkomst te sluiten, terwijl er geen enkel concreet vooruitzicht bestond op het verkrijgen van een toereikende financiering.
4.13. Uit de rechtspraak volgt dat het op de weg van [gedaagde] ligt om verontschuldigende omstandigheden aan te voeren die met zich brengen dat haar niet van haar handelen of haar nalaten te handelen een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat zij persoonlijk jegens [eiser] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad (vgl. HR 18 februari 2000, NJ 295 rov. 3.4.1.).
4.14. Dergelijke omstandigheden voert [gedaagde] niet aan. Voor zover in dit verband is bedoeld als verontschuldigende omstandigheid aan te voeren dat het [eiser] is geweest die heeft aangedrongen op een koopovereenkomst zonder financieringsvoorbehoud, kan dat [gedaagde] niet baten. Het stond de Haan vrij om vanuit zijn eigen belang een financieringsvoorbehoud niet te accepteren. Het lag op de weg van [gedaagde] als bestuurder om vervolgens de afweging te maken of, in het licht van de hiervoor besproken omstandigheden waaruit volgt dat de stichting niet op eigen kracht haar verplichtingen zou kunnen nakomen en er geen concrete verwachting bestond dat een toereikende financiering zou worden verstrekt, om de koopovereenkomst wel of juist niet zonder het financieringsvoorbehoud te sluiten.
4.15. Anders dan [gedaagde] betoogt, kan bovendien juist doordat de stichting geen financieringsvoorbehoud (meer) wilde bedingen, bij [eiser] de gerechtvaardigde verwachting zijn gewekt dat er kennelijk geen reden bestond om rekening te houden met de kwade kans dat de stichting haar financiële verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
4.16. Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat [gedaagde] een ernstig verwijt treft van het onbetaald en onverhaald blijven van de vordering van [eiser] op de stichting en dat zij daarvoor persoonlijk aansprakelijk is. De daarop gebaseerde vorderingen zullen worden toegewezen.
4.17. Daaraan doet niet af dat [gedaagde] betwist dat [eiser] schade heeft geleden. Met die betwisting miskent [gedaagde] dat uit de rechtspraak volgt dat voor een verwijzing naar de in art. 612 Rv geregelde schadestaatprocedure niet is vereist dat de eiser bewijst dat hij als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten of de onrechtmatige daad schade heeft geleden. De Hoge Raad acht voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat de mogelijkheid dat schade als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten of onrechtmatige daad is geleden, aannemelijk is gemaakt (zie: HR 27 november 1998, NJ 1999/197; HR 27 november 1998, NJ 1999/685 en HR 8 april 2006, NJ 2005/371).
4.18. Uit de rechtspraak volgt verder dat vragen over bijvoorbeeld het causaal verband, eigen schuld, voordeeltoerekening, matiging van de schadevergoedingsplicht en verjaring kunnen worden doorgeschoven naar de schadestaatprocedure (zie: HR 13 juni 1980, NJ 1981/185; HR 21 februari 1992, NJ 1992/321; HR 27 november 1998, NJ 1999/685 en Snijders in zijn noot onder HR 30 mei 1997, NJ 1998/381).
4.19. De mogelijkheid dat [eiser] schade heeft geleden volgt uit het feit dat de rechtbank bij vonnis de stichting heeft veroordeeld tot betaling van een geldsom aan [eiser] en [eiser] er niet in slaagt zijn vordering op de stichting te verhalen. De rechtbank neemt verder in overweging dat de vordering van [eiser] op de stichting aanzienlijk meer bedraagt dan het bedrag dat hij thans als voorschot vordert.
4.20. Tegen de gevorderde vergoeding van wettelijke rente is geen op zichzelf staand verweer gevoerd, zodat de gevorderde vergoeding zal worden toegewezen.
4.21. De rechtbank zal [gedaagde] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de op de gebruikelijke wijze te begroten kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 95,88
- griffierecht 821,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 2.074,88
5. De beslissing
De rechtbank
1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de nader bij staat op te maken schade die [eiser] lijdt als gevolg van het onbetaald en onverhaald blijven van zijn in deze procedure bedoelde vordering op de Stichting Monte Christo Foundation,
2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag ter grootte van € 27.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding
(23 januari 2012) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.074,88,
4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2012.