ECLI:NL:RBBRE:2004:AR6541

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 1367 WWB
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na niet gemelde inkomsten uit hondenfokkerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 25 november 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstand ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, dat de herziening van de bijstandsverlening en de terugvordering van teveel verstrekte bijstand had besloten. Eiser ontving vanaf augustus 1993 bijstand, aanvankelijk op basis van de Algemene Bijstandswet (Abw) en later op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). De herziening en terugvordering waren het gevolg van het niet melden van inkomsten uit het fokken en verkopen van bulldogs, wat door een onderzoek van een buitengewoon opsporingsambtenaar aan het licht was gekomen. De rechtbank oordeelde dat de Abw van toepassing was op de herziening, omdat het herzieningsbesluit een feit was dat zich na de peildatum had voorgedaan. De rechtbank stelde vast dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan en dat de terugvordering van bijstand op basis van de Wwb terecht was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser bij het afzien van terugvordering waren afgewogen tegen de belangen van verweerder, en dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten tot terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

04 / 1367 WWB RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. C.A.L. Keijzers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 mei 2004 (bestreden besluit), inzake de herziening van het recht op bijstand, en de terugvordering van teveel verstrekte bijstand. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder mr. O.W.J.M. Rietveld.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser en zijn echtgenote hebben vanaf augustus 1993 een bijstandsuitkering ontvangen van verweerder, aanvankelijk krachtens de Algemene Bijstandswet, later krachtens de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb).
Naar aanleiding van berichten omtrent het fokken en de verkoop van rashonden door eiser en zijn echtgenote heeft verweerder door een buitengewoon opsporingsambtenaar een onderzoek laten instellen. Deze heeft in dat verband het dossier van eiser bestudeerd en inlichtingen ingewonnen bij de A. Nadat hij eiser in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende stukken in te dienen, heeft hij gesproken met een secretariaats-medewerker van B en met de voorzitter van C, en heeft hij eiser verhoord. De opsporingsambtenaar heeft vervolgens op 4 september 2003 gerapporteerd omtrent zijn bevindingen.
Verweerder heeft het Instituut Midden- en Kleinbedrijf (IMK) laten onderzoeken welke opbrengsten als realistisch verondersteld mogen worden en met welke kosten een hondenfokker rekening dient te houden bij het fokken en verkopen van Engelse en Franse pups. Het IMK heeft daaromtrent gerapporteerd op 14 oktober 2003.
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft verweerder besloten om de uitkering van eiser en zijn echtgenote te herzien over de periode van 1 juli 1997 tot en met mei 2002 omdat zij niet aan verweerder hebben gemeld dat zij als fokker en verkoper van Franse bulldogs en Engelse bulldogs hebben gewerkt en daaruit inkomsten hebben ontvangen. Voorts is besloten tot een terugvordering van € 69.158,11 aan bijstand welke als gevolg van de herziening teveel is verstrekt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat hij er zich niet bewust van was dat hij de sociale dienst van verweerders gemeente had moeten informeren omtrent het fokken van honden. Het was een hobby die hij alleen heeft kunnen uitoefenen in verband met de inkomsten uit de verkoop van de gefokte honden. De inkomsten uit verkoop van de honden zijn praktisch geheel opgegaan aan de met het fokken verband houdende kosten. Eiser heeft deze stelling ter zitting nog toegelicht aan de hand van een schatting van de opbrengsten en de kosten. Tevens heeft eiser aangegeven dat verweerder de termijn waarover de verleende bijstand wordt teruggevorderd, te ruim heeft gesteld, omdat hiervoor moet worden teruggerekend vanaf de datum van het primaire besluit.
2.3 Omtrent de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen overweegt de rechtbank het volgende.
Per 1 januari 2004 is de Abw ingetrokken, en is de Wwb in werking getreden. Uit artikel 21, eerste lid van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWwb) vloeit voort dat op een beroep-schrift dat na 31 december 2003 is ingediend tegen een op grond van de Abw na die datum genomen besluit en waarop nog niet onherroepelijk is beslist op het tijdstip dat de bepaling vervalt op grond waarvan het besluit is genomen wordt beslist met toepassing van de Abw.
In artikel 11 van de Wwb, welk artikel op 1 januari 2004 in werking is getreden, is in het eerste lid bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Wwb is de inlichtingenplicht geregeld. In artikel 1, onderdeel a, van het Inwerkingtredingsbesluit is evenwel bepaald dat deze bepaling pas in werking treedt op 1 januari 2005.
In artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit is bepaald dat artikel 65 van de Abw, waarin eveneens de inlichtingenplicht is geregeld, vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Een dergelijk koninklijk besluit is nog niet vastgesteld, zodat ten aanzien van de inlichtingen-plicht de bepaling uit de Abw van toepassing is.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wet-hou-ders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstan-dig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
In artikel 54, derde lid, van de Wwb, welk artikel op 1 januari 2004 in werking is getreden, zijn bepalingen omtrent herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand opgenomen.
De onder-havige situatie, waarin na 1 januari 2004 een besluit wordt genomen met betrekking tot aanspraken van vóór die datum zonder dat daaraan een aanvraag is vooraf gegaan, is in de IWwb niet geregeld. Gelet op bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld gepubliceerd in USZ 1997/45) dienen, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van over-gangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een betrok-kene te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geschil de Abw van toepassing is op de herziening van het recht op uitkering.
Artikel 69, derde lid, van de Abw bepaalt - voor zover hier van belang - dat burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58 van de Wwb is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft ver-leend kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Aanvankelijk was in artikel 6 van de IWwb een specifieke overgangsregeling opgenomen met betrekking tot de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. Dit artikel is evenwel bij Nota van wijziging (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 960, nr. 7) uitdrukkelijk geschrapt en daardoor nimmer in werking getreden. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat met betrekking tot terugvordering van bijstand als uitgangspunt van overgangsrecht heeft te gelden de onmiddellijke en exclusieve werking van de Wwb op het moment van in werking treden op 1 januari 2004. De bovenstaande, in het kader van de herziening van het recht op bijstand aangehaalde, jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient in dit verband niet tot een ander oordeel te leiden. De bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot terug-vordering van ten onrechte verstrekte bijstand is immers eerst ontstaan met verweerders besluit van 15 januari 2004 tot herziening van het recht op bijstand, en dit besluit is aan te merken als een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan na inwerkingtreding van de Wwb.
2.4 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met mei 2002, en of verweerder in vervolg daarop in redelijkheid kon besluiten om de teveel betaalde bijstand terug te vorderen.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven dat het besluit tot herziening van het recht op bijstand moet worden beoordeeld in het kader van het nieuwe recht zoals neergelegd in de Wwb. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onjuist, zoals ook blijkt uit hetgeen onder 2.3 is overwogen. Nu het recht inzake herziening zoals opgenomen in de Awb en de Wwb materieel niet verschilt en verweerder in het bestreden besluit de relevante bepalingen van de Awb ook steeds uitdrukkelijk heeft genoemd, zal de rechtbank aan de opmerking van verweerder voorbijgaan en aannemen dat de heroverweging inzake de herziening is verricht in het kader van de Awb.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank aannemelijk dat eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met mei 2002 inkomsten heeft genoten in verband met het fokken en verkopen van bulldogs en verweerder hiervan, in strijd met het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Awb, niet in kennis heeft gesteld. De rechtbank baseert zich hiervoor met name op het gestelde in het rapport uitkeringsfraude van 4 september 2003 met bijbehorende bijlagen, op de verklaringen van eiser zoals opgenomen in de processen-verbaal van 24 juli 2003 en
2 september 2003, alsmede op de standpunten van eiser zoals verwoord in het beroepschrift en ter zitting.
De rechtbank neemt daarbij aan dat het eiser op de voet van het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Awb, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij de inkomsten uit de verkoop van de bulldogs aan verweerder had moeten melden. Dit mede gelet op de gemiddelde verkoopprijs van de pups en de totale opbrengst van de verkoop in de relevante periode, in verhouding tot de bijstandsuitkering die eiser genoot. Aan de stelling van eiser dat hij het fokken en verkopen van de pups enkel als hobby beoefende, komt naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geen bijzondere betekenis toe.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van de berekening van de opbrengst-en en kosten van het fokken en verkopen van de bulldogs zoals weergegeven door het IMK in het onderzoeksverslag van 14 oktober 2003. Afgezien van het ten onrechte meetellen van pups die voor het moment van verkoop zijn overleden, worden de door het IMK berekende opbrengst-en ook niet door eiser betwist.
Eiser betwist daarentegen wel de omvang van de kosten welke het IMK heeft berekend. De rechtbank stelt echter vast dat de berekening welke eiser daar tegenover stelt - zoals deze is weergegeven in de pleitnota van eisers gemachtigde ter zitting - slechts is gebaseerd op schattingen en door eiser, afgezien van de kosten van de dierenartsen, op geen enkele wijze is onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dit geldt met name voor de omvangrijke posten van tentoonstellingen en huisvesting.
De rechtbank overweegt dat het IMK uitgaat van lagere kosten voor de dierenarts dan eiser heeft kunnen aantonen, alsmede dat het IMK in het onderzoeksverslag geen rekening houdt met de huisvestingskosten met betrekking tot de honden. Dit dient echter niet te leiden tot het oordeel dat het besluit van verweerder tot herziening van het recht op bijstand onrechtmatig is. Het verschil immers tussen de door verweerder verstrekte bijstand en de verdiensten van eiser is zodanig groot, dat nader onderzoek naar deze kosten niet zal leiden tot een ander besluit dan volledige herziening van het recht op bijstand over de in het geding zijnde periode.
Verweerder heeft dan ook terecht besloten tot herziening van het gehele recht op bijstand van eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met mei 2002. Aangezien het verlenen van teveel bijstand is voortgekomen uit schending van de inlichtingenplicht, is herziening met terugwerkende kracht niet onrechtmatig.
2.5 Nu verweerder terecht heeft besloten tot herziening van het recht op bijstand, is daarmee een titel ontstaan voor terugvordering van de teveel betaalde bijstand. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat terugvordering niet langer een plicht is maar op grond van artikel 58 van de Wwb moet worden aangemerkt als een bevoegdheid.
Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat de belangen van eiser bij het geheel of gedeel-telijk afzien van terugvordering uitdrukkelijk zijn afgewogen tegen het belang van verweerder om tot terugvordering over te gaan, bij welke afweging de omvang van de terug te vorderen bijstand een rol heeft gespeeld.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over te gaan. Bij de berekening van de termijn voor terugvordering is voorts terecht uitgegaan van het moment waarop verweerder in juli 2002 bekendheid kreeg met het bestaan van de verzwegen inkomsten van eiser.
2.6 Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven en de rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, voorzitter, en mrs. J.P.M. Zeijen en H.W.M. Pulskens, rechters, en in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 november 2004.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.