RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/984
Uitspraakdatum: 2 september 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[[eiser],
wonende
te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder,
gemachtigde [P.]
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 7 maart 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2001 en 2002 opgelegde navorderingsaanslagen krachtens de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 12.222,= (2001) en € 18.653,= (2002).
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2005.
Partijen zijn daar verschenen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Drijft eiser in de in geschil zijnde jaren een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB 2001?
2. Indien bovenstaande vraag bevestigend kan worden beantwoord, heeft eiser recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek zoals genoemd in artikel 3.76 van de Wet IB 2001?
Eiser is van oordeel dat bovenstaande vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
2.2. Eiser is adviseur op het gebied van machinebouw en mechaniseringsprocessen. Eiser treedt extern op onder de naam Logistiek adviesbureau [eiser]. De activiteiten van eiser zijn gestart in oktober 1993. Eiser werkt vanaf die datum voor slechts één opdrachtgever, [Bedrijf X] B.V. te Lienden. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij ook niet de mogelijkheid heeft om voor meerdere opdrachtgevers te werken, aangezien “niemand op [eiser] uit [Woonplaats] zit te wachten”.
2.3. Ten aanzien van cliënten treedt eiser op namens [Bedrijf X] B.V. De leveringscontracten staan op naam van [Bedrijf X] B.V. en ook de facturering geschiedt door [Bedrijf X] B.V. De naam van eiser, noch van zijn bedrijf wordt in de contracten en facturen vermeld. Eiser is naar eigen zeggen op geen enkele wijze partij in de contracten.
2.4. Het debiteurenrisico, alsmede de technische aansprakelijkheid voor de geleverde machines bevindt zich geheel bij [Bedrijf X] B.V. Ter zitting voegt eiser hieraan toe dat hij inderdaad geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft gesloten, aangezien de cliënt dit niet wenselijk vindt. Eiser wordt naar eigen zeggen toch niet als risicodrager geaccepteerd door cliënten, hier moet namelijk een groot bedrijf als [Bedrijf X] B.V. achter staan.
2.5. Eiser factureert aan [Bedrijf X] B.V. in principe maandelijks een vast bedrag ter grootte van € 2.500,= voor de door hem verrichte werkzaamheden. De aard en omvang van die werkzaamheden worden niet schriftelijk vastgelegd. Eisers inzet voor [Bedrijf] BV is gebaseerd op mondelinge afspraken en onderling vertrouwen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij op eigen initiatief het maandelijks te factureren bedrag van € 2.500,- incidenteel heeft verlaagd indien er sprake is van een dip in de verkopen bij [Bedrijf] BV. Deze verlaging wordt niet geïnitieerd door [Bedrijf X] B.V. De rechtbank leidt hieruit af dat de door eiser aan [Bedrijf X] B.V. gefactureerde bedragen niet afhankelijk zijn van de door eiser behaalde omzet.
2.6. Gelet op de in 2.2. tot en met 2.5 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de door eiser in de onderhavige jaren als adviseur van [Bedrijf X] B.V. verrichte werkzaamheden niet worden aangemerkt als het drijven van een onderneming in de zin van artikel 3.2. van de Wet IB 2001. Het gelijk in deze is derhalve aan de zijde van verweerder.
2.7. Eiser stelt voorts dat er sprake is van te honoreren opgewekt vertrouwen aangezien hij de toezegging had dat bij de afhandeling van zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1995 de zelfstandigheid beoordeeld zou worden en zijn aangiften vanaf dat jaar immer zijn gevolgd. Hieromtrent merkt de rechtbank het volgende op. De antwoorden van het Ministerie van Financiën in de brief van 27 juni 1995 op eisers vragen in zijn brief met dagtekening 5 mei 1995 bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen standpunten ten aanzien van de kwalificatie van eisers activiteiten, zodat deze brief geen te honoreren opgewekt vertrouwen kan opleveren. Tevens is de rechtbank van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat in het kader van de voorlopige aanslagregeling telefonisch door een medewerker van de Belastingdienst zou zijn gezegd dat de zelfstandigheid vanaf het jaar 1995 zou worden getoetst in combinatie met het daarna volgen van de aangiften niet de conclusie getrokken kan worden dat verweerder daarmee een bewust standpunt omtrent eisers ondernemerschap heeft ingenomen. De hiervoor bedoelde gedraging van verweerder is derhalve niet als een door eiser redelijkerwijs als een toezegging op te vatten standpuntbepaling te kenschetsen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
2.8. Nu de rechtbank vraag 1 reeds ontkennend heeft beantwoord, behoeft vraag 2 geen verdere behandeling.
2.9. Verweerder heeft de navorderingsaanslag over het jaar 2002 gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 18.653 terwijl hij in zijn verweerschrift tot een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 18.553 concludeert. De rechtbank beoordeelt dit laatste als een verschrijving nu verweerder bij zijn optelling in de recapitulatie onder 3.2 onder d van het verweerschrift ten onrechte uitgaat van een aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 12.231. Zoals blijkt uit 3.1 van het verweerschrift en de als bijlage 8 bijgevoegde kopie van het aangiftebiljet bedraagt het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.331 en verhogen de aangebrachte correcties dit belastbare inkomen tot een bedrag van € 18.653.
2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 2 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.