ECLI:NL:RBBRE:2006:AY4052

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
3 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2672
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwaardering van een vordering op een in België gevestigde deelneming door de rechtbank niet gehonoreerd

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 3 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een BV en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwaardering van een rekening-courantvordering op een in België gevestigde BVBA. De belanghebbende BV had in de jaren 1999, 2000 en 2001 geldleningen verstrekt aan de BVBA, waarin de aandeelhouder van de belanghebbende een 50% aandelenbezit had. De rechtbank oordeelde dat de afboeking van de vordering niet acceptabel was, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de vordering een zakelijk karakter had. De rechtbank concludeerde dat de geldleningen waren verstrekt om tegemoet te komen aan de persoonlijke wensen van de aandeelhouder van de belanghebbende, en niet vanuit zakelijke overwegingen. De inspecteur had aanslagen opgelegd in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2000 en 2001, en de rechtbank handhaafde deze aanslagen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de leningen aan de BVBA een zakelijk karakter droegen, en dat de afwaardering van de vordering niet ten laste van de belastbare winst kon worden gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2672
Uitspraakdatum: 3 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende BV], gevestigd en kantoorhoudend te [plaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2000 en 2001 aanslagen opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar belastbaar bedragen van ƒ 4.626 (2000) en
€ 5.996 (2001).
1.2. Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen in één geschrift beroep ingesteld en daarbij is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en verweer gevoerd.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende in de persoon van haar directeur en belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.5. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 oktober 1995 door [directeur belanghebbende BV] en is gevestigd te [plaats]. Op dezelfde datum heeft belanghebbende samen met [BV 1], [BV 2] opgericht. De aandeelhouder in [BV 1] is [directeur belanghebbende BV ] zakenpartner, [zakenpartner 1]. Naast de 50%-deelneming in [BV 2] houdt belanghebbende 1/3 van de aandelen in een zestal werkmaatschappijen.
2.2. De doelstelling van belanghebbende bestaat uit het houden en besturen van deelnemingen en het financieren van andere ondernemingen, met name die waarmee de vennootschap in een groep verbonden is. De activiteiten van de deelnemingen bestaan voornamelijk uit het uitlenen van personeel in de horecabranche.
2.3. [directeur belanghebbende BV] heeft op 5 maart 1999, samen met [zakenpartner 2], [Bvba] opgericht. Beiden houden 50% van de aandelen. [Bvba] is gevestigd in [land] en exploiteert de eveneens in [land] gelegen [hoeve] als een horecagelegenheid. [Bvba] huurt daarbij de [hoeve] van [verhuurder].
2.4. Belanghebbende heeft in 1999 een bedrag van ƒ 130.000 (€ 58.991) in rekening-courant aan [Bvba] uitgeleend. In 2000 en 2001 is vervolgens respectievelijk ƒ 33.538 (€ 15.219) en ƒ 6.582 (€ 2.987) extra aan [Bvba] uitgeleend. Van deze rekening-courantovereenkomst bestaat geen schriftelijke vastlegging. De gelden zijn uitgeleend zonder het stellen van enige zekerheid. Omtrent terugbetaling is niets overeengekomen.
2.5. Over 2000 is 6% rente (€ 4.452) in rekening gebracht die aan de rekening-courantvordering is toegevoegd. In 1999 en 2001 is de vordering renteloos gebleven.
2.6. Ultimo 2001 bedraagt de totale vordering op [Bvba] € 81.649.
2.7. [Bvba] is vanaf de datum van de oprichting verliesgevend geweest. De verliezen van 1999, 2000 en 2001 bedragen respectievelijk € 24.037, € 9.127 en € 42.621.
Het eigen vermogen van [Bvba] bedraagt ultimo die jaren respectievelijk: -/- € 17.840, € 5.258 en € 4.981.
2.8. [directeur belanghebbende BV] verkoopt in 2001 zijn aandelen in [Bvba] aan [verhuurder], de verhuurder van de [hoeve]. Blijkens een addendum op de verkoopovereenkomst wordt de vordering van belanghebbende op [Bvba] kwijtgescholden.
2.9. In 2000 en 2001 wordt de vordering van belanghebbende op [Bvba] afgewaardeerd met respectievelijk € 32.226 en € 49.424.
2.10. De koper van de aandelen in [Bvba] heeft voorafgaand aan de ondertekening van het addendum en de overdracht van de aandelen geldbedragen aan [Bvba] verstrekt tot een totaalbedrag van € 29.759, welk bedrag door [Bvba] in rekening courant is schuldig gebleven.
2.11. Met de inspecteur is overeenstemming bereikt dat een bedrag van € 8.015 niet tot afwaardering van de vordering in 2001 op [Bvba] kan leiden aangezien [directeur belanghebbende BV] voor dit bedrag een schuld aan [Bvba] had. Per saldo bedraagt de in geschil zijnde afwaardering derhalve € 73.635.
3. Het geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de vordering op [Bvba] ten laste van de resultaten in 2000 en 2001 mag afwaarderen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend de inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De inspecteur stelt zich hierbij primair op het standpunt dat de lening onzakelijk is en subsidiair dat de kwijtschelding onzakelijk is.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, voor zover van belang, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Gemachtigde en [directeur belanghebbende BV] namens belanghebbende
De inspecteur legt een koppeling tussen de aandelenoverdracht en de kwijtschelding. Er was het vooruitzicht dat de vordering niet te innen viel en vervolgens was het van belang die aandelen niet meer te hebben. Ook vóór de ondertekening van de kwijtschelding was duidelijk dat er kwijtgescholden zou worden. [zakenpartner 2] heeft met [directeur belanghebbende BV] [Bvba] opgericht. Zij is een zakenpartner van hem. Zij heeft geen belangen in de [BV 2]. De andere aandeelhouder in [BV 2] is [BV 1]. De aandeelhouder in die vennootschap is de zakenpartner van [directeur belanghebbende BV], [zakenpartner 1].
Het belangrijkste doel van de financiering van [Bvba] was om omzet te creëren voor [BV 2]. [zakenpartner 1] zag het, als commerciële man, niet zitten en daarom is er ook niet gefinancierd vanuit [BV 2]. Hij was de commerciële man, die alles naar zich toe trekt en alles ziet en weet. [directeur belanghebbende BV], die financieel directeur van [BV 2] is, had wel de behoefte tot meer betrokkenheid bij en invloed op de commerciële gang van zaken en dat is de reden dat er vanuit belanghebbende werd gefinancierd. Er zitten persoonlijke aspecten aan de financiering, maar bij welke ondernemer is dat niet het geval? [zakenpartner 1] zag de exploitanten van de [hoeve] niet zo zitten als [directeur belanghebbende BV]. [directeur belanghebbende BV] kende ze ook langer. Er zijn geen zekerheden gevraagd omdat [directeur belanghebbende BV] vertrouwen had in de mensen die de [hoeve] exploiteerden. Op een gegeven moment zag [directeur belanghebbende BV] dat er geld bij moest en later nog meer geld. Dat besef kwam eind 2000, begin 2001. Er zijn geen incassomaatregelen genomen, omdat het duidelijk was dat dit zou leiden tot een faillissement. Belanghebbende kon zich als met de [BV 2] verbondene geen faillissement veroorloven binnen de branche waarin zij actief zijn en daarom is belanghebbende er helemaal uit gestapt.
Van het creëren van omzet bij [BV 2] is niets terecht gekomen. De exploitatie van de [hoeve] was niet rendabel te krijgen. Op die plek dien je 7 dagen per week omzet te draaien. Dit is niet gebeurd. Er kwamen gewoon te weinig mensen.
De inspecteur
De kwijtschelding van de vordering is gezien het addendum een voorwaarde voor de aandelenoverdracht geweest. Feit is dat belanghebbende geen incassomaatregelen heeft genomen. Alles overziend kom ik tot de conclusie dat bij een wel renderende exploitatie van de [hoeve] de goede kansen bij [directeur belanghebbende BV] liggen en dat bij een niet renderende exploitatie de negatieve kansen bij belanghebbende komen te liggen.
3.3. Belanghebbende concludeert - naar de rechtbank verstaat - tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar , vermindering van de aanslagen tot nihil en vaststelling van de verliezen voor de jaren 2000 en 2001 op onderscheidenlijk € 30.127 en € 35.413. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De inspecteur heeft gesteld dat de geldverstrekking door belanghebbende aan [Bvba] een onzakelijk karakter draagt omdat belanghebbende daaraan geen voorwaarden omtrent rente, aflossing en zekerheden heeft verbonden dan wel daartegenover geen anderszins gelijkwaardige tegenprestatie heeft bedongen. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat in ieder geval de kwijtschelding van de vordering onzakelijk was omdat deze op het moment van kwijtschelding nog voor verwezenlijking vatbaar was. Hiertegenover heeft belanghebbende gesteld dat de geldverstrekking heeft gediend ter bevordering van de omzet bij haar dochtermaatschappij [BV 2].
4.2. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat de gelden zijn verstrekt zonder zekerheden en zonder afspraken omtrent aflossing en rente niet zonder meer met zich brengt dat reeds om die reden sprake is van een onzakelijke lening op grond waarvan een afwaardering van die lening niet ten laste kan worden gebracht op de belastbare winst. Het aan het verstrekken van een conditieloze geldlening inherente gemis aan rendement en (extra) risico van vermogensverlies kan immers zijn compensatie vinden in het oogmerk een ander zakelijk voordeel te behalen. Zo'n oogmerk zou gelegen kunnen zijn in de door belanghebbende gestelde positieve effecten op het resultaat van [BV 2].
4.3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de leningen aan [Bvba] een zakelijk karakter dragen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking hetgeen belanghebbendes directeur ter zitting heeft verklaard, namelijk dat diens zakenpartner, [zakenpartner 1] (de commerciële directeur van [BV 2]) een financiering van [Bvba] door [BV 2] niet heeft gewild omdat hij een positieve exploitatie van de [hoeve] niet mogelijk achtte. Deze verklaring maakt naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat, juist gezien de commerciële achtergrond van [zakenpartner 1] en het ontbreken daarvan bij de directie van belanghebbende, redelijkerwijs ook niet te verwachten was dat de financiering van [Bvba] een positief effect op het resultaat van [BV 2] zou kunnen hebben gehad.
4.4. Belanghebbende heeft ook overigens, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op geen enkele wijze zijn stelling aannemelijk gemaakt dat de financiering van [Bvba] toch op enigerlei wijze een positief effect heeft gehad op het resultaat van [BV 2].
4.5. Gezien het hiervoor onder 4.3. en 4.4. overwogene houdt de rechtbank het ervoor dat belanghebbende met het verstrekken van de conditieloze geldlening is tegemoet gekomen aan de persoonlijke wensen van haar aandeelhouder en is mitsdien van oordeel dat de verstrekking van de lening door belanghebbende aan [Bvba] is verstrekt vanwege niet zakelijke overwegingen. Het feit dat over 2000 eenmalig rente is berekend doet aan het voorgaande niets af.
4.6. Nu naar het oordeel van de rechtbank de vordering geen zakelijk karakter draagt, heeft dit tot gevolg dat de onderhavige afwaardering niet ten laste van de belastbare winst gebracht kan worden en dat de rechtbank niet meer toekomt aan de subsidiaire stelling van de inspecteur. Het is om die reden dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en mrs. J.J.J. Engel en C.A.F.M. Stassen. De beslissing is op 3 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.