RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2024
Uitspraakdatum: 13 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.320.018 (€ 598.998,05), waarvan ƒ 1.255.000 is belast naar het bijzondere tarief van 45%.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig schriftelijk bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 6 juni 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4 Hangende de beroepsprocedure hebben partijen nog onderling overleg gevoerd. Daarbij stelde belanghebbende in een brief van 19 juli 2005 dat in de aangifte ten onrechte geen beroep was gedaan op indeling in tariefgroep 3. De inspecteur heeft deze stelling gehonoreerd en de aanslag op 9 februari 2006 ambtshalve verminderd.
1.5 De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
2.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.2 Belanghebbende dreef onder de naam "[zaak]" een eenmanszaak. Hij oefende daarin het beroep van assurantietussenpersoon uit. Op enig tijdstip vatte hij het plan op om zijn assurantieportefeuille te verkopen. Hij heeft toen contact gezocht met de inspecteur over de vraag of het mogelijk zou zijn ter zake van de verkoopopbrengst van de assurantieportefeuille een vervangingsreserve ex artikel 14 Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de wet) te kunnen vormen.
2.3 Op 24 september 1999 heeft belanghebbende over deze kwestie een gesprek gehad met de inspecteur. Deze heeft belanghebbende verzocht een uiteenzetting te geven van de relevante feiten en omstandigheden. Belanghebbende heeft aan dit verzoek gevolg gegeven bij brief van 4 oktober 1999. In deze brief schreef hij:
"De komende twee en een half jaar wil ik een studie oppakken in de zin van financiële planning. Deze studie zie ik als een bittere noodzaak daar ik met alle wijzigingen en verdere automatisering het assurantie-kantoor zoals het nu bestaat in de toekomst zie verdwijnen tenzij je je gaat specialiseren in deze richting waarmee je je bestaan dan weer kunt afdwingen.
Na hier goed over nagedacht te hebben heb ik contact opgenomen met de [maatschappij] die zich bereid hebben verklaard mijn portefeuille te willen kopen met de mogelijkheid tot terugkoop na voltooiing van de studie. Ik kom dan gedurende deze periode in dienst van [maatschappij] met dien verstande dat ik alleen werk voor het behoud van mijn portefeuille. Met andere woorden buiten het feit dat het eigendom van de portefeuille tijdelijk bij [maatschappij] ligt verandert er naar buiten toe niets."
2.4 De inspecteur heeft per brief van 14 oktober 1999 aldus geantwoord:
"Indien u besluit tot verkoop van uw assurantieportefeuille aan [maatschappij] zal gedurende een periode van drie jaren volgend op het jaar van verkoop een vervangingsreserve gevormd mogen worden ter hoogte van de koopsom van de portefeuille. U zult gedurende de periode dat de vervangingsreserve bestaat aangemerkt blijven als ondernemer. Dit vanwege het feit dat de vervangingsreserve een faciliteit is die slechts geldt voor ondernemers.
De voorwaarden die zijn verbonden aan de gebruikmaking van de vervangingsreserve zijn de volgende:
? Na de hierboven genoemde periode wordt de portefeuille teruggekocht voor minimaal hetzelfde bedrag. Bij een eventueel lager bedrag zal het verschil tussen de koopsom en wat terugbetaald moet worden aan [maatschappij] als winst worden aangemerkt.
? Indien de portefeuille na die periode niet wordt teruggekocht zal de door [maatschappij] betaalde koopsom worden belast als stakingswinst.
? Tijdens de periode dat u in loondienst zal zijn bij [maatschappij] kunt u geen beroep doen op ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek en de investeringsaftrek.
? Na de terugkoop van de portefeuille, bij hernieuwde aanvang van de onderneming derhalve, zal slechts aanspraak gemaakt kunnen worden op de zelfstandigenaftrek en niet op de startersaftrek.
Indien u zich kunt verenigen met deze voorwaarden wil ik u verzoeken één exemplaar te ondertekenen en aan mij te retourneren."
2.5 Belanghebbende heeft een exemplaar van deze brief op 21 december 1999 ondertekend en geretourneerd.
2.6 Belanghebbende heeft vervolgens de portefeuille verkocht aan de besloten vennootschap [BV]. De overgangsdatum was, blijkens de op 5 juli 2000 ondertekende overeenkomst inzake overdracht van de assurantieportefeuille, 1 juli 2000. De koper heeft de portefeuille ter beschikking gesteld aan [BV1] te [woonplaats]. Belanghebbende is per 1 juli 2000 bij [BV1] als adviseur in dienst getreden.
2.7 De onder 2.6 genoemde overeenkomst inzake overdracht van de assurantieportefeuille bevat onder meer de volgende bepalingen.
" 3.3 Verkoper zal de relaties van zijn kantoor in kennis stellen van de overdracht van de portefeuille door een passende introductiebrief, op te stellen in overleg met [BV1]. Verkoper verbindt zich voorts om [BV1] bij zijn relaties aan te bevelen en in het algemeen alles te doen waardoor de introductie van [BV1] als assurantieadviseur zal worden bevorderd.
6.1 Verkoper en [zijn echtgenote] persoonlijk verbinden zich jegens Koper en diens eventuele rechtsopvolgers om zich niet als tussenpersoon in de zin van de Wet Assurantiebemiddelingsbedrijf te vestigen. Voorts zullen zij zich onthouden van iedere activiteit, direct of indirect, middellijk of onmiddellijk, op het gebied van assurantiebemiddeling in de zin van de Wet Assurantiebemiddelingsbedrijf.
6.2 Het verbod, omschreven in het eerste lid, geldt voor het gebied dat ligt binnen een straal van dertig (30) kilometer, gerekend vanaf de grenzen van de gemeente [woonplaats] [voor een periode van vijf jaar].”
2.8 Voornoemde overeenkomst bevat geen bepaling die belanghebbende het recht geeft om de overgedragen portefeuille terug te kopen.
2.9 Belanghebbende heeft gedurende de jaren na de verkoop van de portefeuille geen studie financiële planning of andere studie gevolgd.
3.1 In geschil is de vraag of belanghebbende met een beroep op door de inspecteur opgewekt vertrouwen een vervangingsreserve ex artikel 14 Wet inkomstenbelasting 1964 mocht vormen.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is hieraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
3.4 Namens belanghebbende:
? Belanghebbende had een kantoor als assurantietussenpersoon. Op enig moment bedacht hij te gaan studeren. Om daarvoor tijd vrij te maken wilde hij zijn portefeuille verkopen. Hij besefte dat dit een staking zou inhouden. Hij vond dit echter onredelijk omdat hij na zijn studie weer een vergelijkbare onderneming wilde opzetten. Daarom heeft hij vooroverleg gezocht met de fiscus. Deze is toen schriftelijk akkoord gegaan met de vorming van een vervangingsreserve in een brief die belanghebbende voor akkoord heeft ondertekend.
? In het jaar 2000 is de portefeuille verkocht aan [maatschappij] en is belanghebbende daar gaan werken. Na verloop van tijd ontstond onenigheid met [maatschappij] en werd de dienstbetrekking verbroken. De overgedragen portefeuille was inmiddels niet meer intact, dus besloot belanghebbende een andere portefeuille te kopen.
? Belanghebbende erkent dat de overdracht van de portefeuille een staking van zijn onderneming opleverde. De enige vraag is of sprake is van opgewekt vertrouwen.
? Belanghebbende heeft geprobeerd zich aan de voorwaarden van de brief van de inspecteur te houden.
3.5 Namens de inspecteur:
? Belanghebbende heeft aan de inspecteur een wezenlijk andere situatie voorgelegd dan zoals die in werkelijkheid was. De inspecteur is dan niet gebonden aan de afspraak.
? Ik betwist dat er sprake was van een terugverkoopverplichting. Ik heb in ieder geval nog steeds geen stukken gezien die het bestaan van zo 'n verplichting aannemelijk maken.
3.6 Belanghebbende heeft ter zitting nog overgelegd een kopie van een aan hem gerichte conceptbrief. De brief bevat handgeschreven aantekeningen. De naam van de schrijver en de ondertekening ontbreken. De brief bevat de volgende passage: "mocht binnen nader overeen te komen termijn deze opdracht niet tot een nieuwe functie voor jou leiden zal ik de mogelijkheid van verkoop van een deel van de portefeuille verder uitwerken en bespreken". De inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de brief.
3.7 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.018 (€ 29.503,88).
3.8 De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ambtshalve en vooraf:
Belanghebbende heeft zich in de bezwaarfase op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder hij de assurantieportefeuille heeft verkocht, niet een staking zouden opleveren. In beroep heeft hij dit standpunt ingetrokken en uitdrukkelijk gesteld dat de verkoop staking van de oude onderneming betekende. Daarmee bestaat tussen partijen geen geschil meer over de vraag of de verkoop van de assurantieportefeuille destijds een staking van de onderneming inhield. Nu de opvatting van partijen geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zal de rechtbank die volgen. De rechtbank zal daarom uitsluitend onderzoeken of belanghebbende terecht een beroep doet op opgewekt vertrouwen ten aanzien van de vorming van de vervangingsreserve.
4.2 Een toezegging is een mondelinge, schriftelijke of elektronische uitlating van de inspecteur, waaraan een belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belanghebbende zelf betreffende het geval, aan wettelijke, dan wel andere door de inspecteur in acht te nemen algemene regels in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven. Een toezegging bindt de inspecteur, ook indien de nakoming van de toezegging in strijd is met de wet. Daarbij gelden twee voorbehouden. Het eerste voorbehoud is dat de door de belanghebbende aan de inspecteurverschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist en volledig zijn. Het tweede voorbehoud is dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belanghebbende op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
4.3 De aan belanghebbende gerichte brief van 14 oktober 1999, waarin de inspecteur zich akkoord verklaart met de vorming van een vervangingsreserve, is naar het oordeel van de rechtbank een toezegging. De rechtbank verwerpt echter belanghebbendes standpunt dat hij aan deze brief het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij een vervangingsreserve mocht vormen ter zake van de verkoop van zijn assurantieportefeuille. Naar het oordeel van de rechtbank is het eerste in de vorige alinea genoemde voorbehoud van toepassing: de feiten en omstandigheden zoals die door belanghebbende worden geschetst in zijn brief van 4 oktober 1999 en die door de inspecteur als uitgangspunt zijn genomen voor zijn toezegging, wijken essentieel af van de werkelijke situatie. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden:
4.3.1 Belanghebbende had, anders dan hij de inspecteur schreef, niet het recht op terugkoop van de overgedragen portefeuille noch van enige andere portefeuille. De onder 2.6 genoemde overeenkomst bevat geen bepaling die daar op duidt. Belanghebbende stelt dat de kopie van de brief die hij ter zitting overlegde bewijs zou vormen voor het feit dat hij een recht had op (terug-)koop van (een deel van) de portefeuille. De rechtbank acht dit evenwel niet aannemelijk. Ten eerste is de brief slechts een niet-ondertekend concept. Ten tweede blijkt uit de brief alleen dat de schrijver bereid is onder voorwaarden te bezien of verkoop van een bepaalde assurantieportefeuille aan belanghebbende tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de rechtbank en in die zin anders dan belanghebbende betoogt, toont deze brief dus juist aan dat belanghebbende aanvankelijk niet over een terugkooprecht beschikte en in elk geval niet een terugkooprecht had bedongen op het moment van de overdracht van de portefeuille.
4.3.2. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de periode dat hij bij [BV1] in dienst was uitsluitend voor “zijn” portefeuille heeft gewerkt, zodat er, zoals hij tegenover de inspecteur claimde, “naar buiten toe” niets veranderde. In tegendeel, hij heeft zijn bedrijfsnaam mede overgedragen en zich verplicht zijn klantenkring van de overdracht op de hoogte te stellen en eraan mee te werken dat deze voortaan [BV1] als nieuwe tussenpersoon zou aanvaarden.
4.4 Gelet op het vorenoverwogene dient belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen en vorming van de vervangingsreserve te worden geweigerd.
4.5 Het beroep is gegrond als gevolg van de correctie van de onjuiste tariefgroepindeling.
Nu het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard op grond van de omstandigheid dat belanghebbende in de aangifte ten onrechte niet een beroep heeft gedaan op indeling in tariefgroep 3, en de inspecteur het verzoek tot indeling in die tariefgroep reeds ambtshalve heeft verleend, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De noodzaak om met betrekking tot de tariefgroepindeling beroep in te stellen vloeide uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende (Hoge Raad nummer 35.611, BNB 2001/22), terwijl belanghebbende voor het overige in het ongelijk is gesteld.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ? 1.320.018 (€ 598.998,05), waarvan ? 1.253.551 te belasten naar een tarief van 45%, met toepassing van tariefgroep 3;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.