RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/382
Uitspraakdatum: 18 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 179.170. Bij brief van 17 juli 2003 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt. Telefonisch en schriftelijk overleg tussen partijen sedertdien leidde niet tot overeenstemming. De inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 23 januari 2006, beroep ingesteld. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.4. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent deze tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is geboren in april 1946, heeft de Franse nationaliteit en was gedurende het gehele jaar 2001 woonachtig in [woonplaats], Frankrijk.
2.2. Belanghebbende is werkzaam voor het [concern], gevestigd te [woonplaats]. In 2001 was hij in loondienst werkzaam als president en uitvoerend directeur bij de te Monaco gevestigde dochtermaatschappij. Daarnaast vervulde hij de functie van statutair Managing Director (een functie vergelijkbaar met die van commissaris en als zodanig gelijk te stellen met het vervullen van een functie in loondienst) van [N.V.], de in Nederland gevestigde moedermaatschappij van het concern.
2.3. In 2001 was belanghebbende omstreeks 60 dagen werkzaam in Nederland. De overige ongeveer 180 werkdagen werden hoofdzakelijk in Monaco doorgebracht. In Frankrijk werden geen werkzaamheden verricht.
2.4. Frankrijk kent geen sociale verzekeringsplicht die is gebaseerd op uitsluitend inwonerschap. Nu in Frankrijk geen werkzaamheden werden verricht bestond in Frankrijk geen sociale verzekeringsplicht.
2.5. Monaco is geen lid van de Europese Unie en behoort evenmin tot de groep van staten ten aanzien waarvan de “Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de EG van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen”, (Pb-EG 1971, nr. L 149/2) (de Verordening), mede toepassing vindt.
2.6. Ter zake van het inkomen genoten uit de in Monaco uitgeoefende werkzaamheden is in Monaco een stelsel inzake sociale zekerheid van toepassing.
3.1. In geschil is de vraag of belanghebbende in 2001 slechts was verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen gedurende de in Nederland gewerkte periode, derhalve 60 dagen, dan wel of hij gedurende het gehele jaar 2001 in Nederland was verzekerd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag in die zin dat hij slechts gedurende 60 dagen was verzekerd. De inspecteur gaat uit van verzekering gedurende het gehele jaar.
3.3. Mocht belanghebbende in 2001 slechts gedurende 60 dagen in Nederland zijn verzekerd dan is nog in geschil de wijze waarop de ter zake verschuldigde premie volksverzekeringen dient te worden berekend. Naar het oordeel van de inspecteur dient, in navolging van het bepaalde in Hoge Raad 23 september 2005, nr. 40.179 (BNB 2006/52), de premie dan te worden gebaseerd op 60/240 van het voor 2001 geldende maximum premie-inkomen
(€ 27.009) of € 6.752. Voor dat geval verdedigt belanghebbende een grondslag van 60/360 maal het maximum premie-inkomen, of € 4.501.
3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een premie-inkomen van € 4.501. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De inspecteur wijst daarin, ter onderbouwing van zijn standpunt, onder meer op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 29 juni 1994, nr. C-60/93 (arrest-Aldewereld), dat heeft geleid tot Hoge Raad 5 oktober 1994, nr. 28.205 (V-N 1994 blz. 3345)
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende is inwoner van Frankrijk en werkt een deel van het jaar in Nederland. Frankrijk en Nederland zijn beide lid van de Europese Unie. Ingevolge het bepaalde in artikel 13, lid 2, onder a) van de Verordening is in een situatie als de onderhavige, waarin een inwoner van de ene lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht in de andere lidstaat, zonder werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat, ter zake van de sociale verzekeringen het recht van de werkstaat, derhalve Nederland, van toepassing.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank komt toepassing van de Verordening evenwel slechts aan de orde indien en voor zover zich in de relatie tussen twee EU-lidstaten een conflictsituatie voordoet. In de onderhavige situatie doet zich in 2001 een zodanig conflict slechts voor gedurende de periode dat belanghebbende in Nederland werkzaam is geweest, dat wil zeggen gedurende 60 dagen. Gedurende de periode dat belanghebbende werkzaam is geweest in Monaco, dat wil zeggen buiten het grondgebied van de Europese Unie, is van een conflictsituatie waarop de Verordening ziet, geen sprake en dient, naar het oordeel van de rechtbank, toepassing van de Verordening achterwege te blijven.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de feitelijke situatie die ten grondslag lag aan het door de inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt aangehaalde arrest-Aldewereld onvoldoende parallellen met het thans in geschil zijnde feitencomplex om de beslissing in die aangelegenheid ook hier tot uitgangspunt te nemen. Weliswaar was ook in het arrest-Aldewereld een niet-lidstaat van de Europese Unie betrokken, maar aan het arrest lag, anders dan in de onderhavige aangelegenheid, een conflictsituatie tussen twee EU-lidstaten ten grondslag die zich met name uitstrekte over de periode dat de belanghebbende in het aldaar berechte geval werkzaam was in een niet-lidstaat van de Europese Unie.
4.4. Nu vaststaat dat in Frankrijk geen werkzaamheden in loondienst werden verricht en evenmin in een andere lidstaat dan Nederland zodanige werkzaamheden werden verricht, komt ook aan het door de inspecteur aangehaalde artikel 14, lid 2, letter b, onder ii, van de Verordening, ter ondersteuning van zijn stelling, dat aan Nederland bij uitsluiting het recht toekomt om belanghebbende in de heffing van de sociale verzekeringen te betrekken, in casu geen betekenis toe. Artikel 14, lid 2 aanhef luidt immers: “Op degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen….”
4.5. Waar de rechtbank van oordeel is dat de Verordening, voor wat betreft de periode dat niet in Nederland is gewerkt, buiten toepassing dient te blijven, komt ook geen betekenis toe aan de overige, door de inspecteur aangehaalde, arresten van het Europese Hof van Justitie, nu deze zich alle richten op het interpreteren van de Verordening.
4.6. Met betrekking tot de primair in geschil zijnde vraag is het gelijk aan belanghebbende.
4.7. Alsdan staat vast dat Nederland slechts premie mag heffen over de beloning ter zake van in Nederland uitgeoefende werkzaamheden en dient te worden vastgesteld in hoeverre de Nederlandse nationale wetgeving daarin voorziet. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter b, juncto artikel 6a van de Wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering (Stb. 1956, 281)(AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de overige wetten inzake de volksverzekeringen inzake sociale zekerheid is belanghebbende ter zake in Nederland verzekerd.
4.8. Naar belanghebbende, onweersproken door de inspecteur, heeft gesteld is belanghebbende, ter zake van zijn in Monaco uitgeoefende dienstbetrekking verkregen inkomsten, aldaar onderworpen aan een stelsel inzake sociale zekerheid. Conform het bepaalde in artikel 3, letter b, slot, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 (Regeling van 16 juli 1992, Stcrt. 138)(UPV) behoort niet tot het premie-inkomen “het gedeelte van het premie-inkomen (…)dat is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden van een andere mogendheid”.
4.9. Artikel 4, eerste lid, UPV bepaalt ten aanzien van degene die slechts gedurende een gedeelte van het jaar in Nederland premieplichtig is, dat het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid wordt bepaald. Bij het bepalen van de tijdsevenredigheid vindt de rechtbank niet de vrijheid om met de inspecteur mee te gaan in zijn stelling dat daartoe het voor de inkomstenbelasting gewezen arrest Hoge Raad 23 september 2005, nr. 40 179 (BNB 2006/52) tot richtsnoer dient te worden genomen. Immers ingevolge artikel 5, onder a., UPV, wordt bij het tijdsevenredig bepalen van het premie-inkomen een kalenderjaar op 360 dagen gesteld. Echter, nu dit getal, dat de noemer vormt van de breuk die moet leiden tot het bepalen van de omvang van de premieplicht in Nederland, mede de weekeinden en andere niet-gewerkte dagen omvat, gebiedt de redelijkheid om ook bij het bepalen van de teller, weergevende het aantal aan Nederlandse werkzaamheden toe te rekenen arbeidsdagen, rekening te houden met een evenredig deel van de niet gewerkte dagen.
4.10. Tussen partijen is niet in geschil dat het aantal werkbare dagen in 2001 op 240 dient te worden gesteld, waarvan 60 dagen in Nederland en 180 in Monaco werd gewerkt. Het aantal niet gewerkte dagen bedroeg 120. Nu de verhouding tussen het aantal in Nederland gewerkte dagen en het aantal in Monaco gewerkte dagen 1:3 bedraagt, dient van het aantal niet-gewerkte dagen een in deze zelfde verhouding staand aantal, derhalve 30, aan Nederland te worden toegerekend. Alsdan komt aan Nederland ter premieheffing toe: 90/360 maal de maximale premiegrondslag, of € 6.752.
4.11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een premie-inkomen van € 6.752;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2006 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.