2.3.1.Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat als gevolg van een opeenstapeling van toepassing van het anoniementarief en brutering alsmede het onherroepelijk vaststaan van de naheffingsaanslagen ten name van [BV] , belanghebbende buiten zijn toedoen in een situatie is geraakt waarin verhaal op [BV] en/of haar medewerkers onmogelijk is geworden en acht hierin een ongeoorloofde schending gelegen van het recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.3.2.De rechtbank volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende:
Artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM staat een Staat toe om wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om de betaling van belastingen te verzekeren. (Hoge Raad, 29 april 1998, nr. 33 428, VN 2001/4.3). Naar het oordeel van de rechtbank is te dezen in voormelde bepaling dan ook geen belemmering gelegen enerzijds voor de inspecteur om zonder schending van de ter zake geldende wettelijke bepalingen, waarvan de rechtbank niet is gebleken, de aanslagen te berekenen met in achtneming van het anoniementarief en brutering, en anderzijds voor de ontvanger om belanghebbende voor deze aanslagen aansprakelijk te stellen op de voet van artikel 34 IW.
2.4.1. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij voor wat betreft de nageheven loonbelasting tot een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld. Zijns inziens zou het bedrag waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld berekend dienen te worden zonder toepassing van het anoniementarief en zonder brutering.
2.4.2. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende aan zijn standpunt geen feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, noch zijn de rechtbank dergelijke feiten of omstandigheden anderszins gebleken, die de conclusie wettigen dat de aanslagen zowel wat betreft de toepassing van het anoniementarief als wat betreft de brutering tot op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
2.4.3. Hiervan uitgaande en gegeven het feit dat belanghebbende zich kennelijk kan verenigen met de wijze waarop de ontvanger de uit hoofde van de naheffingsaanslagen verschuldigde belasting heeft toegerekend aan de onderscheiden aansprakelijk gestelden, ziet de rechtbank in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd geen reden te oordelen dat de ontvanger belanghebbende voor een te hoog bedrag aansprakelijk heeft gesteld. Daarbij tekent de rechtbank aan dat – zoals ook door belanghebbendes gemachtigde ter zitting is erkend – belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het matigingsbeleid zoals neergelegd in artikel 34, paragraaf 5, tweede lid van de Leidraad Invordering 1990. Belanghebbende beschikt voor het onderhavige jaar immers niet over gegevens op basis waarvan de identiteit van de ingeleende werknemers kan worden vastgesteld noch over geïndividualiseerde gegevens betreffende hun loon ter zake van de betrokken werkzaamheden.
2.4.4. Tot slot merkt de rechtbank op dat – zoals door de ontvanger ter zitting ook is erkend – in het cijfermatig overzicht dat aan de basis is gelegd van de onderhavige beschikking, voor wat betreft de loonbelasting een fout in de berekening is te constateren dusdanig dat zonder die fout het bedrag waarvoor belanghebbende ter zake van deze belasting aansprakelijk kan worden gesteld (afgerond) ? 1729 dient te bedragen. Mitsdien dient het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk wordt gesteld te worden verminderd tot een bedrag van
€ 945. In zoverre is belanghebbendes beroep gegrond.