RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/387
Uitspraakdatum: 5 januari 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland), eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 december 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2006 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. Belanghebbende woont in 2002 in Duitsland en heeft het gehele jaar een in Nederland gelegen recreatiebungalow (hierna: de onroerende zaak) in eigendom (en gebruik) met een waarde van € 96.201. Belanghebbende ontvangt verder geen inkomsten uit Nederland en heeft geen andere in Nederland gelegen vermogensbestanddelen. Hij heeft niet gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige.
2.2. In geschil is of de inspecteur door de onroerende zaak tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te rekenen, heeft gehandeld in strijd met (artikel 4 van) de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (hierna: de overeenkomst).
2.3. Belanghebbende betoogt dat door de invoering van een vermogensrendementheffing, zonder dat belanghebbende recht heeft op een heffingskorting, aan Nederland ter zake van de onroerende zaak een ruimere heffingsbevoegdheid toekomt dan het geval was voor de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Volgens belanghebbende heeft Nederland eenzijdig haar heffingsbevoegdheid uitgebreid, hetgeen niet is toegestaan. Belanghebbende betoogt voorts dat artikel 4 van de overeenkomst enkel ziet op daadwerkelijk verkregen inkomsten, zodat, nu belanghebbende geen geldelijke inkomsten uit de onroerende zaak geniet, aan Nederland geen heffingsrecht toekomt.
2.4. Artikel 4 van de overeenkomst luidt voor zover van belang:
“1. Indien een persoon met woonplaats in een van de Staten inkomsten verkrijgt uit onroerende zaken (daaronder begrepen hun toebehoren), die in de andere Staat zijn gelegen, heeft de andere Staat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten.
2. Het eerste lid is van toepassing zowel op de inkomsten, welke door rechtstreekse exploitatie en gebruik als op die, welke door verhuring, verpachting en elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken (daaronder begrepen de nevenbedrijven van land- en bosbouw) worden verkregen, in het bijzonder op de inkomsten welke uit vaste of veranderlijke vergoedingen ter zake van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen en op inkomsten, die bij de vervreemding van onroerende zaken worden verkregen.
(…)”
2.5. Vast staat dat belanghebbende de onroerende zaak gebruikt, zodat voor hem sprake is van woongenot. Naar het oordeel van de rechtbank is dit woongenot aan te merken als “inkomsten welke door rechtstreeks gebruik van een onroerende zaak worden verkregen” zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 4 van de overeenkomst. Ten aanzien van de onroerende zaak is aldus sprake van daadwerkelijk verkregen inkomsten ter zake waarvan Nederland in de verhouding met Duitsland op grond van het eerste lid van artikel 4 voornoemd het exclusieve heffingsrecht heeft.
2.6. Het staat Nederland vrij voornoemde inkomsten op grond van een forfaitair systeem in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken (vermogensrendementheffing). In dit kader wordt opgemerkt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarbij Nederland inkomsten, die naar hun aard volgens de overeenkomst onder een bepaald verdragsartikel vallen dat die inkomsten niet aan Nederland ter heffing toewijst, bestempelt tot inkomsten die, zo de nationale duiding ook voor de toepassing van de overeenkomst zou gelden, onder de omschrijving van een ander verdragsartikel komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. Nu de in artikel 4 van de overeenkomst neergelegde exclusieve bevoegdheid reeds bestond vóór invoering van de vermogensrendementheffing, kan evenmin gezegd worden dat Nederland eenzijdig haar heffingsbevoegdheid heeft uitgebreid. Dat vóór invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van de onroerende zaak feitelijk geen inkomstenbelasting verschuldigd was, doet hieraan niet af. Er is geen sprake van een nationale heffing die in strijd komt met de overeenkomst.
2.7. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 5 januari 2007 door mr. A.J. Kromhout, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.