ECLI:NL:RBBRE:2007:BA4906

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/221
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op transfervergoeding van beroepsvoetballer met Zweedse woonplaats

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een transfervergoeding die een beroepsvoetballer, inwoner van Zweden, heeft ontvangen na zijn transfer naar een Nederlandse voetbalvereniging. De rechtbank Breda heeft op 16 maart 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen de voetballer en de inspecteur van de Belastingdienst. De voetballer had bezwaar aangetekend tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die was opgelegd voor het jaar 2002, waarin de transfervergoeding was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de transfervergoeding betrekking had op werkzaamheden die de voetballer in Zweden had verricht, en dat deze dus niet onder de Nederlandse belastingjurisdictie viel. De rechtbank stelde vast dat de vergoeding pas in 2002 inbaar was geworden, maar dat dit niet betekende dat de belastingheffing aan Nederland toekwam. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag en verklaarde het beroep van de voetballer gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de voetballer en moest de Staat der Nederlanden het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de fiscale woonplaats en het tijdstip van ontvangst van inkomsten in overweging te nemen bij belastingheffing.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/221
Uitspraakdatum: 16 maart 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], Zweden, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 456.422.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2005 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen, bij brief van 12 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 16 januari 2006, beroep ingesteld en dit beroep bij brief van 10 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 13 februari 2006, toegelicht.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006 te Roermond, voor de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de inspecteur. De rechtbank heeft bij die gelegenheid het onderzoek gesloten en de behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 4 december 2006 aan partijen is verzonden.
1.6. De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting op 1 maart 2007 te Breda heropend. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is beroepsvoetballer. Van 1993 tot en met 2001 heeft hij in Zweden gespeeld en was hij inwoner van Zweden. Op 9 juli 2001 tekende belanghebbende een contract met [club] te [woonplaats], Zweden. Dit contract liep van 1 juli 2001 tot 30 november 2004. Artikel 8 van dit contract bepaalde dat, indien belanghebbende tijdens de contractsperiode zou worden getransfereerd naar een buitenlandse vereniging, aan belanghebbende een deel van de transfersom zou toekomen.
2.2. Ultimo 2001 is belanghebbende door de in de Nederlandse eredivisie uitkomende voetbalvereniging [woonplaats] gecontracteerd. Het contract is op 7 januari 2002 getekend. Belanghebbende heeft omstreeks deze datum, maar in ieder geval niet vóór 1 januari 2002, zijn woonplaats naar Nederland verlegd.
2.3. De ter zake verschuldigde transfersom heeft [woonplaats] op 7 januari 2002 doen overboeken op de bankrekening van [club] en is aldaar op 9 januari 2002 bijgeschreven. Het aan belanghebbende toekomende deel van de transfersom, een bedrag –in Euro’s- van 261.278, (hierna: de transfervergoeding) is door [club] op 25 april 2002 gestort op een aan belanghebbende toebehorende bankrekening. De inspecteur rekent dit bedrag tot het inkomen uit werk en woning over 2002 en heeft ter zake de litigieuze navorderingsaanslag opgelegd.
2.4. De Nederlandse belastingdienst raakte bekend met de transfervergoeding via door de Zweedse belastingdienst, bij brief van 13 februari 2004, spontaan verstrekte informatie, die op 17 februari 2004 bij de FIOD werd ontvangen en op 27 februari 2004 is doorgeleid naar de inspecteur. Voor de inspecteur vormde de ontvangen informatie aanleiding om, bij brief van 19 maart 2004, aan belanghebbende vragen te stellen, waarna een briefwisseling ontstond over de vraag hoe de informatie fiscaal te duiden. Nog voordat de via deze briefwisseling gevoerde discussie was afgerond ontstond binnen het belastingapparaat een situatie als gevolg waarvan het opleggen van een primitieve aanslag kennelijk niet langer kon worden opgehouden. Dit vormde voor de inspecteur aanleiding om belanghebbende, bij brief van 26 mei 2004, onder meer, het volgende te berichten: “Mocht de aanslag 2002 door het systeem opgelegd worden voordat deze kwestie is opgelost dan kan belanghebbende hieraan geen rechten ontlenen.” De definitieve aanslag inkomstenbelasting ten name van belanghebbende over het jaar 2002 is vervolgens op 18 juni 2004 opgelegd, zonder rekening te houden met de transfervergoeding. De navorderingsaanslag waarin de transfervergoeding is begrepen dateert van 1 oktober 2004.
3. Geschil
3.1. In geschil is uitsluitend de vraag of de door belanghebbende genoten transfervergoeding dient te worden toegerekend aan het jaar 2001 en aldus niet in de Nederlandse belastingheffing kan worden betrokken, hetgeen belanghebbende voorstaat, dan wel eerst in 2002 is genoten, zodat het heffingsrecht aan Nederland toekomt, hetgeen de inspecteur verdedigt.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf:
4.1. De rechtbank heeft ernstige twijfels met betrekking tot de vraag of de inspecteur zich aan de in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen neergelegde voorwaarde van het hebben van een nieuw feit alvorens een navorderingsaanslag op te leggen, kan onttrekken, door bij het opleggen van de definitieve aanslag een voorbehoud te maken met betrekking tot een op dat moment reeds bekende, maar nog in discussie zijnde, aangelegenheid. Nu echter belanghebbende, na dit aspect in bezwaar aan de orde te hebben gesteld, daarop in beroep niet is teruggekomen en ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat de navordering als zodanig geen onderwerp van het geding uitmaakt, vindt de rechtbank niet de vrijheid de navorderingsaanslag als zodanig in zijn overwegingen te betrekken.
4.2. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de gegeven feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de transfervergoeding eerst in 2002, zo al vorderbaar, in ieder geval inbaar is geworden.
4.3. Anders dan de inspecteur acht de rechtbank dit gegeven, in het licht van de zich voordoende constellatie van feiten, niet van doorslaggevend belang voor het bepalen van de heffingsbevoegdheid ter zake van de transfervergoeding. De inspecteur meent zijn heffingsbevoegdheid mede te kunnen ontlenen aan het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van het Nederlands –Zweedse belastingverdrag van 1991 (Trb. 1992, 20). Zulks, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte.
4.4. Voornoemd artikellid, luidt, in de (niet-authentieke) vertaling in het Nederlands, voor zover hier van belang: ”Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 14 en 15 mogen voordelen of inkomsten, verkregen door een inwoner van een Overeenkomstsluitende Staat………als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamheden als zodanig die worden verricht in de andere Overeenkomstsluitende Staat, worden belast in die andere Staat.”
4.5. Zoals hiervoor is aangegeven staat niet ter discussie dat de transfervergoeding is betaald door [club], op basis van een verplichting voortvloeiende uit een met [club] gesloten contract, dat betrekking had op het verrichten van werkzaamheden als sportman in Zweden. Voorts staat vast dat belanghebbende ten tijde van het afsluiten van het contract inwoner was van Zweden en dat de uit het contract voortvloeiende werkzaamheden ook feitelijk in beginsel in Zweden werden verricht. Ook ten tijde van het sluiten van het contract met [woonplaats], dat de directe aanleiding vormde voor het betalen van de transfervergoeding, was belanghebbende nog inwoner van Zweden. Eerst daarna heeft hij zijn fiscale woonplaats van Zweden naar Nederland verlegd.
4.6. Van een situatie waarop artikel 17, eerste lid, van het Nederlands-Zweedse belastingverdrag ziet, voor zover hier van belang: een sportbeoefenaar die inwoner is van Nederland en die werkzaamheden verricht in Zweden, is aldus geen sprake geweest. Belanghebbende woonde en werkte aanvankelijk in Zweden en vervolgens woonde en werkte hij in Nederland. In een dergelijke situatie komt verdragstoepassing niet aan de orde en kan Nederland daaraan derhalve geen rechten ontlenen.
4.7. Dit ware anders indien belanghebbende van zijn nieuwe werkgever, zijnde [woonplaats] een bedrag ter zake van het tekenen van het contract zou hebben ontvangen (“tekengeld”). In dat geval zou, indien belanghebbende ten tijde van de ontvangst van het tekengeld nog inwoner van Zweden zou zijn geweest, het heffingsrecht ter zake, nu het tekengeld betrekking zou hebben op de in Nederland te vervullen dienstbetrekking, krachtens meergenoemde verdragsbepaling, aan Nederland zijn toegekomen.
4.8. Het feit dat de transfervergoeding eerst inbaar is geworden nadat belanghebbende inwoner van Nederland is geworden kan hieraan niet afdoen. Het tijdstip van betaling vindt zijn belang in de vraag aan welk belastingjaar een bate dient te worden toegerekend. Het kan er evenwel niet toe leiden dat een bate die niet door de Nederlandse belastingjurisdictie wordt bestreken, als gevolg van het tijdstip van betaling daaraan wel zou zijn onderworpen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 maart 2007 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.