ECLI:NL:RBBRE:2007:BB9147

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
12 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2478
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van vergoeding uit samenwerkingsovereenkomst tussen belanghebbende en zijn zakenpartner

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 12 november 2007 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende ontving in 2002 een vergoeding van meer dan € 2 miljoen van zijn zakenpartner, welke vergoeding voortvloeide uit de waarde van de ondernemingen van deze partner. De rechtbank oordeelde dat deze vergoeding als inkomen uit werk en woning moest worden aangemerkt, en verwierp de stelling van de belanghebbende dat het als winst uit aanmerkelijk belang belast moest worden. De rechtbank baseerde haar oordeel op de aard van de samenwerking tussen de belanghebbende en zijn zakenpartner, waarbij de belanghebbende vooral een rol speelde in het beïnvloeden van het betaalgedrag van schuldeisers door zijn fysieke uitstraling en status als woonwagenbewoner. De rechtbank concludeerde dat er geen aannemelijke verklaring was voor de vergoeding zonder tegenprestatie, en dat de inspecteur terecht de aanslag had gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, en stelde dat de vergoeding belast moest worden als resultaat van overige werkzaamheden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2478
Uitspraakdatum: 12 november 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.063.155.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 april 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij brief van 10 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op eveneens 10 mei 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft belanghebbende een griffierecht van € 38 voldaan.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en diens gemachtigde, te [woonplaats], alsmede de inspecteur.
1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft tevens verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is geboren in 1962, is autosloper van beroep en is woonachtig in een woonwagenkamp.
2.2. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2002 heeft belanghebbende de navolgende belastbare inkomens en vermogens, respectievelijk belastbare bedragen, aangegeven:
1998 1999 2000 2001 2002
belastbaar inkomen ? 70.379 ? 19.567 -/- ? 6.089
inkomen uit werk en woning € 25.750 € 21.145
belastbaar vermogen nihil nihil nihil
inkomsten uit sparen en beleggen nihil nihil
inkomsten uit
aanmerkelijk
belang
nihil
nihil
2.3. Met dagtekening 1 januari 1998 is door belanghebbende en [de heer] een intentieverklaring (‘de intentieverklaring’) getekend welke, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“ [belanghebbende] en [de heer] gaan per onmiddellijk een partnership aan in de verhouding 50%/50%. De ondernemingsvorm die wordt gekozen is de besloten vennootschap die de naam zal dragen [B.V.] [de heer] zal in deze structuur de direktie vormen met volledige bevoegdheid. De in de toekomst nieuw te vormen dochterondernemingen zullen aan deze overeenkomst onderhavig zijn.”
2.4. [B.V.] heette aanvankelijk “[B.V.1]” Doel was “het exploiteren van een adviesbureau en dienstverlening op het gebied van strategische communicatie.” Aandeelhouder was [Holding], waarvan [de heer] aandeelhouder was. Bij de naamswijziging is de doelstelling niet aangepast. Terzake van de intentieverklaring zijn aan belanghebbende geen aandelen uitgereikt.
2.5. Feitelijk hield de B.V. zich bezig met het aanhouden van deelnemingen in andere vennootschappen.
2.6. Met tijdsaanduiding “februari 1998” heeft [de heer] een schriftelijke verklaring(‘de verklaring’) ondertekend welke luidt als volgt:
“ De ondergetekende, [de heer], verklaart dat de heer [belanghebbende] recht heeft op de helft van de waarde en de inkomsten uit de onderneming(en) van ondergetekende (ook de BV’s).
Aldus verklaard en getekend te [woonplaats], februari 1998”.
Ook deze verklaring is niet gevolgd door de verkrijging, door belanghebbende, van aandelen in de B.V. of enige andere onderneming als in de verklaring bedoeld.
2.7. Bij brief van 27 augustus 2001 bevestigt mr. [de heer], namens belanghebbende, tegenover [de heer] het bestaan van een overeenkomst, krachtens welke één derde van de geplaatste aandelen in de B.V. zou worden verkocht aan belanghebbende en eist hij de levering van de desbetreffende aandelen.
2.8. Daarop is een uitvoerige correspondentie gevolgd met zowel [de heer] als zijn advocaten. De koopovereenkomst, waarnaar bij 2.7. wordt verwezen, is daarbij echter niet overgelegd.
Een en ander heeft geleid tot een op 13 juni 2002 gesloten vaststellingsovereenkomst (‘de vaststellingsovereenkomst’), krachtens welke [de heer] belanghebbende een vergoeding toekende van € 2.042.010,90 (‘de vergoeding’). Dit bedrag – de tegenwaarde van fl. 4.500.000 - bleek later te zijn samengesteld als volgt:
- ‘aanspraak [belanghebbende] 31 december 2000’ fl. 1.000.000
- ‘aanspraak [belanghebbende] 2001 + jan.-juni 2002’ fl. 300.000
- ‘inbreng [belanghebbende]’ fl. 327.000
- ‘1/3 in waarde ondernemingen [de heer]’ fl. 2.873.000.
2.9. De “inbreng [belanghebbende]”, ad fl. 327.000 betreft, volgens een brief van de gemachtigde van 4 oktober 2004, de vergoeding die aan belanghebbende is toegekend terzake van zijn activiteiten in het kader van de handel in kokosbrood, een activiteit waarmee de B.V. zich enige tijd op de Duitse markt zou hebben beziggehouden, maar die geen succes bleek. Dat, anders dan de verklaring van februari 1998 behelsde, aan belanghebbende niet de helft maar slechts een derde van de ondernemingen van [de heer] toekwam, wordt verklaard doordat, nadat de afspraak was gemaakt, een derde (‘[-----]’) bij de ondernemingen van [de heer] betrokken is geraakt.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag, het bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag tot belanghebbendes belastbare inkomen is te rekenen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is tevens in geschil het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, het aldus in aanmerking te nemen voordeel is te rekenen tot het belastbare inkomen uit werk en woning (hierna: box 1) dan wel tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna: box 2).
3.2. Belanghebbende is van oordeel dat slechts sprake kan zijn van belastingheffing in box 2 en dan nog slechts in zoverre als de vergoeding inbaar is. De inspecteur meent dat voor het volledige bedrag van de vergoeding sprake is van opbrengst van overige werkzaamheden, te belasten in box 1.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende: de vergoeding ziet alleen op het aandeelhouderschap. Er is geen causaal verband tussen door belanghebbende verrichte arbeid en de vergoeding. Belanghebbende heeft [de heer] kleine bedragen ter beschikking gesteld, waardoor deze bijvoorbeeld zijn auto kon voltanken. De toegevoegde waarde van belanghebbende voor [de heer] zat hem onder meer in de rol die belanghebbende, als bewoner van een woonwagenkamp, kon spelen jegens schuldeisers van [de heer] en bij het innen van vorderingen die [de heer] had. Daarnaast verleende hij hand- en spandiensten in de privésfeer, zoals het repareren van [de heer]’ auto. Beide families gingen destijds vriendschappelijk met elkaar om, hadden een hechte band, kwamen op elkaars verjaardagen. In het door belanghebbende ingebrachte artikel uit [tijdschrift], waarin [de heer] wordt geportretteerd, komt ook de Duitse kokosbroodaffaire aan bod en wordt bevestigd wat belanghebbende al aangaf, dat het project erg moeilijk van de grond te krijgen was. Bedoeling was om de kokosbrood-operatie in te brengen in de B.V. Ook al heeft belanghebbende nauwelijks in de B.V. geïnvesteerd, vanaf het begin was het de bedoeling om samen een onderneming te drijven, in de vorm van een B.V. De vaststellingsovereenkomst is uiteindelijk het gevolg geweest van overleg, op het kantoor van [de heer], in aanwezigheid van [-------]. [belanghebbende] wilde uit elkaar, [de heer] wilde aanvankelijk niet. [-------] had een belangrijke rol gespeeld in een andere deal, vandaar zijn één derde deel. [belanghebbende]s toegevoegde waarde zat hem vooral in het op afstand houden van mensen die zakelijke meningsverschillen hadden met [de heer]. Met de onder 2.7. genoemde overeenkomst wordt gedoeld op de intentieverklaring.
De inspecteur: de intentieverklaring vat ik op als een maatschapsovereenkomst, ook al is de maatschap als zodanig niet bij de belastingdienst geadministreerd. Uit de feiten kan worden afgeleid dat van kapitaalinbreng zijdens belanghebbende nauwelijks sprake is geweest. Wat de titel is geweest van de vergoeding is niet duidelijk geworden. Als beloning voor het weghouden van mensen lijkt het, in verhouding tot het optreden terzake, buiten proportie. Er zijn geen nadere afspraken over een beloning gemaakt, noch voor arbeid, noch voor ter beschikking gesteld kapitaal.
3.5. Belanghebbende concludeert inzake de vergoeding:
- primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag uit aanmerkelijk belang, te belasten in box 2, van € 723.210. Dit bedrag is de resultante van de volgende berekening: vergoeding € 2.042.010, minus € 283.610 (de waarde van een pand in [woonplaats] dat in het kader van de afwikkeling door [de heer] aan belanghebbende is overgedragen) = € 1.758.400, x 25 % (geschatte kans op realisatie vordering) = € 439.600, + € 283.610;
- subsidiair tot onbelastbaarheid van de vergoeding ad € 2.042.010;
- meer subsidiair tot belastingheffing van € 723.210 voornoemd, als inkomsten uit arbeid, in box 1;
- meest subsidiair tot belastingheffing van de vergoeding, ad € 2.042.010 in box 2, zulks mede op basis van een tijdens een voorafgaand overleg door de inspecteur als mogelijk compromisresultaat gedane suggestie.
Daarnaast verzoekt hij de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding en de bezwaarprocedure, alsmede tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.
3.6. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Primair en meest subsidiair
4.1. Belanghebbende stelt dat de vergoeding, al dan niet ten dele, dient te worden belast, en wel als winst uit aanmerkelijk belang. Uit de door hem aangevoerde stukken valt echter niet af te leiden dat belanghebbende op enig moment feitelijk aandeelhouder van de B.V., dan wel een of meerdere andere tot de groep ondernemingen van [de heer] behorende vennootschappen, is geweest. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat zulks ook niet uit de aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting over de jaren 1999, 2000 en 2001 valt af te leiden. Meer in het bijzonder valt uit de stukken niet af te leiden waarop de eis tot levering van aandelen, zoals onder meer genoemd in een brief van belanghebbendes advocaat van 12 oktober 2001, was gebaseerd. Ook voor de door belanghebbende gestelde optie op levering van aandelen bieden de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten. De intentieverklaring spreekt van het totstandbrengen van een 50/50 % partnership in de vorm van een B.V., maar spreekt niet van een deelneming, laat staan van de aandeelverhouding tussen de beide partners.
4.2. Voorts vermag de rechtbank niet in te zien dat uit de bewoordingen van de intentieverklaring de economische gerechtigdheid van belanghebbende tot aandelen in de B.V. kan worden afgeleid. Veeleer geven de bewoordingen aanleiding om aan te nemen dat belanghebbende recht kreeg op 50 % van het resultaat van gezamenlijk te ontplooien activiteiten. Dat wordt niet anders indien, zoals belanghebbende stelt, aan de berekening van de vergoeding de waardering van de B.V. en haar dochtervennootschappen ten grondslag heeft gelegen.
4.3. Tegenover de uitdrukkelijke ontkenning door de inspecteur, dat de tijdens vooroverleg gedane uitlating, dat volledige belastingheffing van de vergoeding in box 2 voor hem het minimum- uitgangspunt was, dient te worden opgevat als een compromisaanbod, maakt belanghebbende het tegendeel niet aannemelijk.
4.4. Nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat van belastingheffing terzake van de opbrengst van aanmerkelijk belang geen sprake kan zijn, dient belanghebbendes primaire en meest subsidiaire stelling te worden verworpen.
Meer subsidiair
4.5. Het door belanghebbende hier genoemde bedrag ad € 723.210 is, afgezien van de daarin vervatte waarde van het pand te [woonplaats], de resultante van een op 25 % gewaardeerde schatting van de realisatiekans van de vordering die belanghebbende op [de heer] had. Belanghebbende voert evenwel geen concrete onderbouwing voor deze inschatting aan. Mede nu vaststaat dat de vergoeding uiteindelijk volledig is geïnd, is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat voor afwaardering van de vordering geen aanleiding bestaat. Ook de meer subsidiaire stelling dient te worden verworpen.
Subsidiair
4.6. Belanghebbende geeft aan dat met de intentieverklaring was bedoeld om, via de B.V., een samenwerkingsverband tot stand te brengen waarin belanghebbendes’ idee, om kokosbrood op de markt te brengen in Duitsland, verder zou worden ontwikkeld en gerealiseerd.
4.7. Voorts stelt belanghebbende dat, afgezien van zijn voorbijgaande betrokkenheid bij de kokosbrood-operatie, zijn betrokkenheid bij de B.V. minimaal is geweest. In de beginfase heeft hij wat chauffeursdiensten verricht en wat geld geleend aan [de heer]. Op zijn vragen inzake de gang van zaken binnen de B.V. kreeg hij geen reactie.
4.8. In overgelegde stukken, alsook ter zitting, is naar voren gebracht dat het samenwerkingsverband dat belanghebbende en [de heer] per 1 januari 1998 zijn aangegaan, vooral was geïnspireerd door de reputatie die belanghebbende kennelijk genoot ter zake van zijn fysieke overtuigingskracht. Belanghebbende zou, qua fysieke uitstraling en in zijn hoedanigheid van woonwagenbewoner, het betaalgedrag van schuldeisers van [de heer] positief kunnen beïnvloeden. Op geen enkele wijze is althans aannemelijk geworden wat [de heer] anders bewogen kan hebben om, zonder kennelijke tegenprestatie in andere zin, de helft van de resultaten van zijn ondernemingen aan belanghebbende toe te zeggen.
4.9. In zoverre sprake is van activiteiten van belanghebbende in de hiervoor bedoelde sfeer, dan wel de uitbating van zijn op dit vlak kennelijk gevestigde reputatie, dient de beloning terzake te worden belast als belastbaar resultaat van overige werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001. Dat geldt evenzeer voor de activiteiten van belanghebbende in de sfeer van de kokosbrood-operatie. De omstandigheid dat de onderhavige beloning voor het geheel dan wel ten dele is aan te merken als een op 31 december 2000 nog niet genoten inkomst uit voor 1 januari 2001 niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000 en waarop artikel I, onderdeel Ma van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, brengt hierin geen verandering, nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat de toepasselijkheid van laatstgenoemd bepaling leidt tot het in aanmerking nemen van een ander bedrag dan het bij het vaststellen van de onderhavige aanslag te dezen in aanmerking genomen bedrag.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Evenmin vindt de recht-bank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.