RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 428 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam persoon],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. F.H.W. Verberne,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD),
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 december 2009 (bestreden besluit) inzake de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 juni 2010, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Daarnaast was aanwezig eisers moeder [naam persoon]. Namens verweerder is verschenen [naam persoon].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving tot 8 juni 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Op 8 juni 2009 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd.
Op 29 september 2005 en 21 december 2005 hebben zich verkeersongevallen voorgedaan, waarbij eiser schade heeft opgelopen. Eiser heeft de veroorzakers van de ongevallen aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Op 15 juni 2009 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen eiser en de verzekeraar inzake de vergoeding van de door eiser geleden en/of te lijden materiële en immateriële schade. Deze schade wordt vastgesteld op € 40.250,-. De verzekeraar heeft reeds eerder bij wijze van voorschot onder algemene titel een bedrag van € 10.250,- betaald, zodat er pro resto een slotuitkering wordt gedaan van € 30.000,-. Het bedrag zal worden overgemaakt naar de bankrekening van [naam persoon].
Bij besluit van 21 juli 2009 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser over een vermogen kan beschikken van € 22.560,-. Eisers vermogen ligt boven het vrij te laten vermogen van € 5.455,-. Volgens verweerder heeft eiser voldoende middelen om zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de schuld die eiser bij zijn moeder zou hebben, omdat de overdracht van de middelen op een dusdanige wijze heeft plaatsgevonden dat niet is aan te tonen welk bedrag eiser precies ter hand is gesteld. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat er aan de schuld geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser kon ten tijde van de bijstandsaanvraag niet beschikken over de slotuitkering in het kader van de letselschade ter hoogte van € 30.000,-. Verweerder heeft eiser eerst in juli 2009 aangeraden om het betreffende bedrag rechtstreeks aan hemzelf te laten uitkeren. Eiser had op 15 juni 2009 echter al de vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij hij opdracht heeft gegeven tot uitbetaling van het bedrag aan zijn moeder. Dit bedrag had derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vermogenstoets. Verweerder heeft de totale schadevergoeding van € 40.250,- toegerekend aan verschillende schadeposten. Het bedrag voor verlies aan arbeidsvermogen van € 9.540,- moet buiten beschouwing worden gelaten bij de vermogenstoets. Het gaat namelijk om een vergoeding ter dekking van inkomensschade die eiser in het verleden heeft geleden. Ten aanzien van de verdeling van het geldbedrag in de verschillende posten is verweerder ten onrechte alleen afgegaan op het voorstel van CED Personenschade. In een schrijven van Verhaal Personen Schade BV (VPS) van
20 augustus 2009 is de opbouw van het uitgekeerde bedrag toegelicht. VPS is bij de onderhandelingen over de regeling betrokken, zodat zij hiervan het beste op de hoogte is. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Er is bovendien sprake van een reële en aantoonbare schuld bij zijn moeder. Eiser heeft aangeboden om middels rekeningafschriften en bonnetjes het verstrekte overzicht van de schuld nader te onderbouwen. Gelet op de omstandigheden van het geval en de verklaringen van eiser over de wijze waarop hij de geldschuld bij zijn moeder heeft opgebouwd, bestond er aanleiding voor een nader onderzoek naar deze schuld. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is er geen sprake van een zorgvuldige besluitvorming.
2.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Artikel 32, eerste lid, van de WWB luidt als volgt:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, sociale zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van de WWB van dit artikel is de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens voor een alleenstaande: € 5.455,- (per 1 januari 2009).
2.4 De rechtbank stelt eerst vast dat hier ter beoordeling voorligt of eiser recht op bijstand heeft in de periode van 8 juni 2009 tot en met 21 juli 2009, de datum van het primaire besluit. In geschil is de vraag of eiser in deze periode beschikte over een vermogen dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.455,-.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat het bedrag van € 30.000,- buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van zijn vermogen.
De rechtbank stelt vast dat uit de brief van CED Personenschade van 5 februari 2009 blijkt dat aan eiser een aanbod tot schadevergoeding is gedaan van € 25.000,-. Eiser was er derhalve in februari 2009 van op de hoogte dat hij een bedrag aan schadevergoeding zou ontvangen. Eiser heeft op 8 juni 2009 verzocht om een bijstandsuitkering. Vervolgens heeft hij op 15 juni 2009 de vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarbij eiser en REAAL Schadeverzekeringen N.V. zijn overeengekomen dat een bedrag van € 30.000,- zal worden overgemaakt naar de bankrekening van eisers moeder. Uit het procesdossier blijkt dat het bedrag op 26 augustus 2009 is bijgeschreven op de bankrekening van eisers moeder.
Nu de schadevergoeding is toegekend aan eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schadevergoeding moet worden betrokken bij de berekening van eisers middelen. De omstandigheid dat eiser ervoor gekozen heeft om het geld over te laten maken naar zijn moeders bankrekening maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser in ieder geval tot 15 juni 2009 (en mogelijk zelfs tot 26 augustus 2009) de beschikkingmacht over het geldbedrag van € 30.000,-, in die zin dat hij tot die datum kon bepalen op welke rekening het geld zou worden gestort. De stelling van eiser dat het gehele bedrag van € 30.000,- buiten beschouwing moet worden gelaten, kan daarom niet worden gevolgd.
2.6 De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen verder in geschil is de vraag welk bedrag van de aan eiser toegekende schadevergoeding van € 30.000,- tot zijn middelen moet worden gerekend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadevergoeding is opgebouwd uit verschillende componenten. Verweerder heeft bij de vaststelling van de hoogte van deze componenten aansluiting gezocht bij de brief van CED Personenschade van 5 februari 2009. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit heeft kunnen gaan van de in deze brief genoemde verdeling. Weliswaar heeft eiser een brief overgelegd van VPS van
20 augustus 2009 waarin de invulling van de componenten ter discussie wordt gesteld.
De rechtbank zal echter voorbij gaan aan deze brief van VPS, omdat hierin alleen wordt gesteld dat een resterend bedrag van € 15.060,- zou moeten worden verdeeld over de diverse schadeposten. Een daadwerkelijke onderverdeling wordt niet gegeven, zodat VPS (in tegenstelling tot CED Personenschade) geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van de verschillende schadecomponenten. De rechtbank zal derhalve ook uitgaan van de brief van CED Personenschade van 5 februari 2009.
De rechtbank stelt vast dat eiser een voorschot heeft ontvangen van € 10.250,- en een slotuitkering van € 30.000,-. Eiser heeft derhalve in totaal een bedrag van € 40.250,- aan schadevergoeding ontvangen. Uit de brief van CED Personenschade van 5 februari 2009 komt naar voren dat de schadevergoeding bestaat uit de volgende componenten:
- verlies arbeidsvermogen ad € 9.540,-;
- materiële schade ad € 5.900,-;
- huishoudelijke hulp ad € 2.250,-;
- smartengeld ad € 7.500,-;
- het restant van het ontvangen bedrag is bedoeld als afkoopsom.
Tussen partijen is niet in geschil dat de volgende bedragen (onder voorwaarden) niet worden meegenomen bij de vaststelling van eisers vermogen:
- materiële schadevergoeding ad € 5.900,-;
- huishoudelijke hulp ad € 2.250,-;
- immateriële schadevergoeding (smartengeld) ad € 7.500,-.
De rechtbank zal deze bedragen dan ook buiten beschouwing laten.
2.7 Ten aanzien van het bedrag ter compensatie van het verlies aan arbeidsvermogen
(€ 9.540,-) heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. Dit deel is bedoeld ter dekking van de inkomensschade zoals geleden in het verleden. Het bedrag is eerst nu tot uitbetaling gekomen, zodat eiser dit deel moet aanwenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het wordt om die reden niet buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het vermogen, aldus verweerder.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient een vergoeding in verband met verlies aan verdienvermogen als ter beschikking staande middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB in aanmerking te worden genomen. Een dergelijke vergoeding dient beschouwd te worden als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, dat naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 september 2005, LJ-nummer AU3195). Met inachtneming van artikel 32, eerste lid, van de WWB dient vervolgens te worden beoordeeld of dat inkomen betrekking heeft op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan en zo ja, op welke periode.
Indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, geldt als uitgangspunt dat de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectiveerbare gegevens, berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode, dienen te worden toegerekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2003,
LJ-nummer AF6329).
De rechtbank is van oordeel dat er in onderhavige zaak aanknopingspunten zijn om van bovengenoemd uitgangspunt af te wijken. Uit de brief van CED Personenschade van 5 februari 2009 blijkt dat er voor wat betreft het component verlies arbeidsvermogen bedragen zijn toegerekend aan verschillende periodes. Zo heeft eiser een bedrag van
€ 5.000,- ontvangen voor verlies aan arbeidsvermogen voor de periode tot en met juni 2008, een bedrag van € 2.040,- voor de periode tot en met eind 2008 en een bedrag van € 2.500,- voor de periode tot en met juni 2009.
Nu het component verlies arbeidsvermogen (grotendeels) moet worden toegerekend aan de periode van vóór de bijstandsaanvraag, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het (gehele) bedrag van € 9.540,- wordt betrokken bij de vermogensvaststelling. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het bestreden besluit berust dan ook op een ondeugdelijke motivering. Dit betekent dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.8 In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB is bepaald dat niet tot de
middelen van de belanghebbende worden gerekend giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Bij de uitleg en de toepassing van dit artikel is de wetsgeschiedenis van belang.
In de Memorie van Toelichting (TK, 2002-2003, 28 870, nr. 3) staat het volgende:
“Of het uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is vergoedingen die de belanghebbende ontvangt en die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op al dan niet immateriële schade, niet als middel in aanmerking worden genomen, is in de eerste plaats ter beoordeling aan burgemeester en wethouders. Zij baseren hun oordeel op de bijzondere bestemming en de hoogte van de vergoedingen.”
In de nota naar aanleiding van het verslag (TK, 2002-2003, 28 870, nr. 13) staat – voor zover relevant – het volgende:
“Het kabinet is van oordeel dat het aan de gemeenten is te beoordelen of een vergoeding voor materiële schade in het individuele geval bij de bijstandsverlening in aanmerking moet worden genomen. Het is daarbij redelijk om op een verzekeringsuitkering voor schade aan of verlies van een bestanddeel van het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen het algemeen rechtsbeginsel van zaakvervanging toe te passen; de verzekeringsuitkering vervangt geheel of gedeeltelijk het desbetreffende vermogensbestanddeel.
Ook ten aanzien van het al dan niet in aanmerking nemen van een vergoeding voor immateriële schade in het individuele geval is het kabinet van opvatting dat dit ter beoordeling is aan de gemeenten. Een bedrag uit hoofde van geleden immateriële schade, van gederfde levensvreugde of van smartengeld, is een vermogensbestanddeel. Op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel m van het wetsvoorstel wordt een immateriële schadevergoeding niet tot de middelen gerekend, tenzij dit uit oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is. Deze beoordeling dient dus te worden overgelaten aan de gemeente. Bij deze beoordeling zal de gemeente de bijzondere bestemming en de hoogte van de immateriële schadevergoeding betrekken. Ingeval de vergoeding oneigenlijke elementen bevat, bijvoorbeeld indien deze geheel of gedeeltelijk een loondervend karakter heeft, of exorbitant hoog is, zal de gemeente in voorkomende gevallen besluiten tot welk bedrag de vergoeding in aanmerking wordt genomen.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat het betekent voor de rechtsgang van de uitkeringsgerechtigde die in beroep gaat tegen een beslissing van de gemeente over een verrekening van smartengeld. Deze leden vragen aan welke criteria de beroepsinstantie zo'n beslissing toetst.
De beroepsrechter zal een dergelijke beslissing toetsen op rechtmatigheid, waarbij wordt gekeken of het besluit op goede gronden tot stand is gekomen. Daarbij wordt beoordeeld of, de wetsgeschiedenis in aanmerking nemende, een juiste wetstoepassing heeft plaatsgevonden. De beroepsrechter zal vervolgens de hoogte van het al dan niet in aanmerking te nemen bedrag van de immateriële schadevergoeding marginaal toetsen, omdat de doelmatigheid niet door de beroepsrechter mag worden beoordeeld. Bij deze marginale toetsing komen ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan de orde.”
De formulering van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB (in combinatie met de wetsgeschiedenis) brengt met zich dat de rechtbank een terughoudende toets heeft ten aanzien van de beslissing van verweerder om een schadevergoeding bij de vermogensvaststelling te betrekken.
Ten aanzien van het bedrag van de afkoopsom (€ 15.060,-) heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. In casu ontbreken aanknopingspunten dat de afkoopsom bestemd is voor geleden materiële schade. Dit zou tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van smartengeld, en dat het om die reden buiten beschouwing gelaten zou moeten worden. Er is echter reeds een bedrag van € 7.500,- aan smartengeld buiten beschouwing gelaten, omdat dit bedrag expliciet als smartengeld is aangegeven in het schrijven van CED Personenschade van 5 februari 2009. De ongevallen hebben voor eiser dusdanig ernstige gevolgen gehad dat aan hem een schadevergoeding van € 40.250,- is toegekend. De ernst van die gevolgen kan gelet op het karakter van de WWB als laatste bestaansvoorziening er echter niet toe leiden dat het gehele bedrag aan ontvangen schadevergoeding bij de vaststelling van eisers vermogenspositie buiten aanmerking dient te blijven. Het bedrag van € 15.060,- wordt daarom meegenomen bij de vermogensvaststelling, aldus verweerder.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.6 al overwogen dat niet is gebleken dat ten aanzien van de afkoopsom van € 15.060,- een onderverdeling is gemaakt naar de verschillende schadeposten. Nu het bedrag van € 15.060,- niet is toegerekend aan een materiële schade, is de rechtbank van oordeel dat deze afkoopsom als een immateriële schadevergoeding moet worden aangemerkt. Gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB wordt een immateriële schadevergoeding niet tot de middelen gerekend, tenzij dit uit oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder een deel van de immateriële schadevergoeding niet tot de middelen heeft gerekend, te weten het bedrag van € 7.500,- dat expliciet aan eiser is toegekend wegens smartengeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afkoopsom van € 15.060,- (welk bedrag overigens niet expliciet is toegewezen aan het component smartengeld) wél tot eisers middelen wordt gerekend. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat
– gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – het merendeel van de aan eiser toegekende schadevergoeding door verweerder buiten beschouwing wordt gelaten.
2.9 De vraag die partijen verder verdeeld houdt, is of verweerder bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld aan eisers moeder.
Naar vaste jurisprudentie van de CRvB kan ter bepaling van de vermogenssituatie van een bijstandsgerechtigde slechts rekening worden gehouden met een schuld voor zover deze in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voor zover aan die schuld ook een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
De rechtbank laat in het midden of in het onderhavige geval het feitelijk bestaan van de door eiser gestelde schuld in voldoende mate aannemelijk is gemaakt, nu de vraag of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting naar het oordeel van de rechtbank reeds ontkennend moet worden beantwoord. Uit de ongedateerde (schuld)overeenkomst blijkt immers dat de aflossingsverplichting afhankelijk is gesteld van de omstandigheid of eiser (naast de reeds verkregen € 10.250,-) nog een aanvullend bedrag aan schadevergoeding zal ontvangen. Dit betekent dat de terugbetalingsverplichting afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Daarmee is onzeker of zal worden terugbetaald, zodat naar vaste rechtspraak van de CRvB van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling niet kan worden gesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van
29 september 2009, LJ-nummer BK0172).
Dit betekent dat verweerder bij het vaststellen van eisers vermogen naar het oordeel van de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met een schuld van eiser aan zijn moeder.
2.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had eiser in de periode van 8 juni 2009 tot en met 21 juli 2009 de beschikking over een vermogen van (in ieder geval) € 15.060,-. Dit is hoger dan de op hem van toepassing zijnde vermogensgrens. Dit betekent dat eiser in de periode in geding geen recht had op een bijstandsuitkering. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.11 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vast¬gesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-.
Aldus gedaan door mr. M.C. Woudstra, rechter, en door deze en E.C. Petrusma, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk verworpen. Indien u daarin niet wilt berusten, moet u tegen de uitspraak binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen.