ECLI:NL:RBBRE:2011:BP3976

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
31 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4477
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening AWBZ-zorg en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 31 januari 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de toekenning van AWBZ-zorg aan verzoeker, die beperkingen ondervindt door lichamelijke en psychische problematiek. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een indicatiebesluit van de Stichting Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) van 20 september 2010, waarin werd bepaald dat hij niet in aanmerking kwam voor zorg. Op 19 oktober 2010 verzocht de gemachtigde van verzoeker om een voorlopige voorziening. De zitting ter behandeling van het verzoek vond plaats op 18 januari 2011, maar de gemachtigde vroeg om uitstel, wat werd afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat het indicatiebesluit van 19 november 2010 niet leidde tot intrekking van het primaire besluit, en dat verzoeker geen recht had op AWBZ-zorg vanaf die datum. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de indicatie voor verpleging op 19 november 2010 was vastgesteld en verzoeker daarmee tevreden was. Tevens werd verzoeker veroordeeld in de proceskosten van verweerster, te betalen door zijn voormalig gemachtigde, wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 192,45.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 4477 AWBZ VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Waalwijk, verzoeker,
gemachtigde mr. U. Santi,
en
de Stichting Centrum indicatiestelling zorg
(CIZ; kantoor Driebergen), verweerster,
1. Procesverloop
Namens verzoeker is bezwaar gemaakt tegen het indicatiebesluit van verweerster van 20 september 2010 (primair besluit), waarbij is bepaald dat verzoeker niet in aanmerking komt voor zorg in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ).
Op 19 oktober 2010 is door verzoekers toenmalige gemachtigde, [naam toenmalige gemachtigde], verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 15 november 2010, waarbij aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] en namens verweerster [woordvoerder verweerder]. De voorzieningenrechter heeft de behandeling geschorst om verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn verzoek te onderbouwen met een medische verklaring.
Op 17 november 2010 heeft gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] een brief van verzoekers huisarts van 14 november 2010 aan de voorzieningenrechter gezonden.
Bij indicatiebesluit van 19 november 2010 heeft verweerster, naar aanleiding van een op die datum ontvangen aanvraag, bepaald dat verzoeker in aanmerking komt voor de functie verpleging in klasse 3.
Aan partijen is op 29 november 2010 toestemming gevraagd uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Op 2 december 2010 heeft verweerster een concept-beslissing op het bezwaarschrift tegen het primaire besluit aan de voorzieningenrechter en aan verzoeker gezonden.
Op 3 december 2010 zijn op de rechtbank van beide partijen verklaringen ontvangen waarin zij toestemming verlenen uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2010 (bestreden besluit) heeft verweerster verzoekers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij brieven van 13 december 2010, respectievelijk 23 december 2010, heeft de griffier gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] gevraagd of verzoeker, met het oog op de concept-beslissing op bezwaar van 2 december 2010, respectievelijk met het oog op het bestreden besluit, zijn toestemming om uitspraak te doen zonder nadere zitting handhaaft.
Op 24 december 2010 heeft gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] schriftelijk verklaard die toestemming niet (langer) te verlenen.
Partijen zijn bij brief van 10 januari 2011 uitgenodigd voor de voortzetting van de behandeling ter zitting op 18 januari 2011.
Gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] heeft, telefonisch en bij brief van 12 januari 2011, gevraagd om uitstel. Bij brief van 13 januari 2011 is het verzoek om uitstel afgewezen.
De behandeling van het verzoek ter zitting is voortgezet op 18 januari 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, en verweerster is vertegenwoordigd door [woordvoerder verweerder]. Verzoeker heeft ter zitting meegedeeld beroep in te willen stellen tegen het bestreden besluit.
Verzoekers (huidige) gemachtigde heeft bij brief van 25 januari 2011 aan de rechtbank meegedeeld dat hij de zaak overneemt van gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde], en hij heeft beroep ingesteld.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ondervindt beperkingen door lichamelijke en psychische problematiek. Bij indicatiebesluit van 25 mei 2009 heeft verweerster vastgesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor AWBZ-zorg.
Omstreeks 22 juni 2010 is namens verzoeker opnieuw een aanvraag om AWBZ-zorg ingediend. Het betreft de functies persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. Aangevoerd is dat verzoeker niet voor zichzelf kan zorgen en dat maatschappelijke participatie niet meer mogelijk is. Allerlei taken moeten van verzoeker worden overgenomen. Bij de aanvraag zijn rapportages en brieven van een psycholoog, van medisch specialisten en van de huisarts overgelegd.
Een medisch adviseur van verweerster, [naam medisch adviseur], heeft een onderzoek ingesteld, waarvan zij op 16 september 2010 een rapportage heeft opgemaakt. Daaruit blijkt dat de medisch adviseur telefonisch informatie heeft ingewonnen bij de huisarts.
Bij het primaire besluit heeft verweerster een indicatie voor de gevraagde zorg geweigerd. Verzoeker wordt behandeld middels cognitieve gedragstherapie waarbij al enige verbetering is opgetreden. Deze behandeling zal nog zeker zes maanden duren en zal naar verwachting leiden tot een verbetering van het functioneren. Mede gezien de leeftijd van verzoeker en het mogelijk antirevaliderend effect van het toewijzen van zorg acht verweerster een revalidatietraject nodig om het functioneren met hulpmiddelen te optimaliseren waardoor er geen aanspraak is op AWBZ-zorg.
Verzoekers bezwaarschrift tegen het primaire besluit is op 1 november 2010 behandeld op een hoorzitting. Gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] heeft daar, onder meer, melding gemaakt van de behoefte aan verzorging van een operatiewond uit 2009 die niet goed geneest. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft verweersters medisch adviseur op 5 november 2010 medische informatie opgevraagd bij behandelaars, waaronder verzoekers huisarts. De huisarts heeft bij brief van 14 november 2010 aan verweersters medisch adviseur inlichtingen verstrekt, onder meer over de operatiewond.
Bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening op de zitting van 15 november 2010 heeft verweersters gemachtigde verklaard dat geen zorgaanvraag is ingediend in verband met de verzorging van de operatiewond, en dat daarover, naar aanleiding van de hoorzitting, informatie is opgevraagd. Zij heeft verzoeker aangeraden alsnog een daarop betrekking hebbende aanvraag te laten indienen.
Bij indicatiebesluit van 19 november 2010 heeft verweerster, naar aanleiding van de inlichtingen die de huisarts op verzoek van de medisch adviseur op 14 november 2010 heeft verstrekt, zorg voor de functie verpleging geïndiceerd. In dit indicatiebesluit is bepaald dat het eventuele eerdere indicatiebesluiten vervangt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster verzoekers bezwaren ongegrond verklaard.
De griffier heeft, telefonisch en bij brief van 13 januari 2011, gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] er op gewezen dat het connexiteitsvereiste vergt dat tegen het bestreden besluit beroep wordt ingesteld. Daarbij is gewezen op de noodzaak gronden tegen het bestreden besluit aan te voeren en griffierecht te voldoen.
2.2 Verzoeker heeft, in zijn bezwaarschrift en in zijn verzoekschrift, samengevat, aangevoerd dat het niet correct is om te verwachten dat er na afronding van de behandeling verbetering van zijn functioneren is. Volgens verzoeker heeft de instelling waar hij de behandeling ondergaat, niet gezegd te verwachten dat zijn situatie zal verbeteren. De klachten kunnen ook niet verbeteren. Verzoeker heeft een opsomming van zijn klachten gegeven. Verzoeker kan van zijn echtgenote geen hulp vragen omdat zij zelf ook ziek is en psychische klachten heeft. Zij overweegt van verzoeker te scheiden. Ook verzoekers dochter is in behandeling voor psychische klachten.
2.3.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.3.2 In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard in de voorlopige voorzieningprocedure, is bepaald dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt dat vóór het verstrijken van de beroepstermijn beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit. In het licht van het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb acht de voorzieningenrechter zich bevoegd het verzoek om voorlopige voorziening te beoordelen.
De voorzieningenrechter maakt geen gebruik van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu verzoekers huidige gemachtigde in zijn beroepschrift heeft gevraagd in de gelegenheid te worden gesteld de beroepsgronden aan te vullen.
2.5 Het verzoek is er op gericht dat voorlopige voorzieningen worden getroffen met betrekking tot de functies persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding.
Met betrekking tot de functie verpleging overweegt de voorzieningenrechter dat bij besluit van 19 november 2011 alsnog zorg is geïndiceerd. Op de zitting van 18 januari 2011 heeft verzoeker verklaard dat hij daarmee tevreden is.
Met betrekking tot de functies persoonlijke verzorging en begeleiding overweegt de voorzieningenrechter dat het indicatiebesluit van 19 november 2010 niet strekt tot intrekking of wijziging – in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, van het primaire besluit.
Het is een primair besluit, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, waarbij de zorgaanspraken van verzoeker per 19 november 2010 worden vastgesteld. Door dit besluit wordt de werking van alle eerdere indicatiebesluiten, dus ook het primaire besluit, beëindigd.
Tegen het besluit van 19 november 2010 is geen bezwaar gemaakt, terwijl de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
Daarmee is in rechte komen vast te staan dat verzoeker vanaf 19 november 2010 geen recht heeft op AWBZ-zorg op het gebied van persoonlijke verzorging en begeleiding.
Onder deze omstandigheden dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.6 Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is verweerster te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten overweegt de voorzieningenrechter dat het indiceren van verpleging bij besluit van 19 november 2010 niet is aan te merken als tegemoetkomen aan verzoekers bezwaren tegen het primaire besluit. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verzoeker eerder dan op verweersters hoorzitting melding heeft gemaakt van de zorgbehoefte in verband met de operatiewond. Naar aanleiding van die melding heeft verweersters medisch adviseur inlichtingen gevraagd aan de huisarts. De huisarts had die inlichtingen, die zouden leiden tot het indicatiebesluit van 19 november 2010, al op schrift gesteld vóórdat verzoeker daar in het kader van deze voorlopige voorzieningprocedure om vroeg.
Nu het besluit van 19 november 2010 ook zou zijn genomen als verzoeker niet om een voorlopige voorziening had gevraagd, en nu evenmin is gebleken dat van het verzoek een bespoedigende werking is uitgegaan, is er geen aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van verzoeker.
2.7 De voorzieningenrechter ziet, ambtshalve, wel aanleiding verzoeker te veroordelen in door verweerster gemaakte proceskosten, te betalen door zijn voormalig gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde], en overweegt daartoe het volgende.
Verzoeker is bijgestaan door [naam toenmalige gemachtigde], die handelt onder de naam “[handelsnaam toenmalige gemachtigde]”. Op de zitting van 15 november 2010 heeft [naam toenmalige gemachtigde] verklaard dat het verlenen van rechtshulp hoort bij zijn professionele dienstverlening.
[naam toenmalige gemachtigde] heeft als gemachtigde van verzoeker op 24 december 2010 geweigerd toestemming te verlenen om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. Daarop zijn partijen uitgenodigd op de zitting van 18 januari 2011. [naam toenmalige gemachtigde] heeft, naar aanleiding van die uitnodiging, in een telefoongesprek met de griffier gevraagd om aanhouding van die zitting. Verzoeker zou, gezien zijn medische toestand, niet in staat zijn te verschijnen. [naam toenmalige gemachtigde] heeft de vraag van de griffier of hij beroep ging instellen bevestigend beantwoord, evenals de vraag of hij voortzetting van de behandeling ter zitting noodzakelijk achtte.
[naam toenmalige gemachtigde] heeft het verzoek om aanhouding schriftelijk ingediend op 12 januari 2011, weer wijzend op verzoekers medische toestand. Bij brief aan [naam toenmalige gemachtigde] van 13 januari 2011 is dat verzoek afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat verzoeker niet in persoon is opgeroepen, en dat hij zich door zijn gemachtigde op de zitting kan laten vertegenwoordigen. In de brief van 13 januari 2011 heeft de griffier voorts uiteengezet dat het tijdig instellen van beroep noodzakelijk is voor de voortzetting van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, en dat aanvullende (beroeps)gronden uiterlijk op de zitting van de voorzieningenrechter worden verwacht.
In een brief van 14 januari 2011 heeft verweerster de voorzieningenrechter, naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 18 januari 2011, gewezen op het ontbreken van connexiteit. De griffier heeft verweersters gemachtigde telefonisch op de hoogte gesteld van hetgeen met [naam toenmalige gemachtigde] is besproken, en hij heeft verwezen naar zijn brief aan [naam toenmalige gemachtigde] van 13 januari 2011, die in afschrift aan verweerster is gestuurd.
De voorzieningenrechter heeft van [naam toenmalige gemachtigde] niets meer vernomen. Hij is niet verschenen op de zitting van 18 januari 2011. Verzoeker is wel in persoon ter zitting verschenen. Hij was niet op de hoogte van de brief van de griffier van 13 januari 2011. Na uitleg door de voorzieningenrechter heeft verzoeker verklaard beroep in te willen stellen tegen het bestreden besluit. Hij heeft verklaard dat in de behoefte aan verpleging is voorzien, en hij heeft herhaald wat hij op de zitting van 15 november 2010 naar voren heeft gebracht.
Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat tot een dergelijke veroordeling. Als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht merkt de voorzieningenrechter aan de gedragingen van [naam toenmalige gemachtigde] die een vervolgzitting nodig achtte, die de indruk heeft gewekt daar te zullen verschijnen, die zonder bericht van verhindering niet op de vervolgzitting is verschenen, die niet de proceshandeling heeft verricht die nodig was om de connexiteit te waarborgen, die heeft nagelaten aanvullende gronden in te dienen naar aanleiding van het bestreden besluit en die verzoeker niet (tijdig) op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van de brief van de griffier van 13 januari 2011. Deze gedragingen hebben geleid tot het nodeloos voortduren van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, met name tot het nodeloos voortzetten van de behandeling van het verzoek op de zitting van 18 januari 2011.
Met betrekking tot de hoogte van de proceskosten overweegt de voorzieningenrechter dat de vertegenwoordiging van verweerster ter zitting niet is aan te merken als door een derde verleende rechtsbijstand. Verweersters gemachtigde maakt immers deel uit van verweersters organisatie. Er is dan ook geen sprake van kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster echter wel andere, in de onderdelen c en d van dat artikel bedoelde kosten gemaakt naar aanleiding van het onredelijk gebruik van procesrecht, namelijk de verletkosten en de reiskosten van verweersters gemachtigde in verband met het bijwonen van de zitting van 18 januari 2011.
De voorzieningenrechter begroot dat met de reis van Driebergen naar Breda en terug alsmede met het bijwonen van de zitting in totaal drie uur is gemoeid en gaat er van uit dat met de verletkosten van verweersters gemachtigde het maximale bedrag, waar het Besluit proceskosten bestuursrecht in voorziet, van € 53,09 per uur is gemoeid. De verletkosten worden dan ook vastgesteld op drie maal € 53,09, of € 159,27.
De reiskosten worden, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op twee maal € 15,50 voor de reis per trein, tweede klas, en twee maal € 1,09 voor het gebruik van de bus, totaal € 33,18.
De proceskosten, die totaal € 159,27 + € 33,18 = € 192,45 bedragen, dienen aan verweerster te worden vergoed en dienen niet ten laste van verzoeker maar ten laste van zijn voormalig gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde] te komen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
veroordeelt verzoeker in de proceskosten van verweerster tot een bedrag van € 192,45, te betalen door verzoekers voormalig gemachtigde [naam toenmalige gemachtigde].
Aldus gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzieningenrechter, en door deze en mr. P. Oudkerk, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 8 februari 2011