ECLI:NL:RBDHA:2013:10259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
12-33154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met medische en sociale omstandigheden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 juni 2013, staat de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd centraal. Eiser, van Angolese nationaliteit, heeft zijn aanvraag gebaseerd op zijn bijzondere band met zijn jongere broer, zijn medische klachten, zijn relatie met zijn vriendin, zijn opleiding en zijn werk als kapper. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, de elementen die eiser heeft aangevoerd weliswaar afzonderlijk heeft gewogen, maar onvoldoende recht heeft gedaan aan de samenhang van deze feiten en omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de afhankelijkheid van eiser van zijn broer gedurende hun jeugd in Angola en hun positieve ontwikkeling in Nederland niet voldoende is meegewogen in de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank verwijst naar de eisen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) stelt aan de motivering van besluiten in schrijnende gevallen. De rechtbank doet een tussenuitspraak en biedt verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen, waarbij verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak moet reageren. De rechtbank stelt dat de beoordeling van de overige beroepsgronden wordt uitgesteld tot de einduitspraak, en dat er nog geen beslissing is genomen over de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/33154

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2013 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1986], van Angolese nationaliteit, eiser

gemachtigde: mr. F.S. van Nierop,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 26 februari 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘beperking conform beschikking minister’ afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 22 oktober 2012 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het besluit waarop het verzoek en het beroep betrekking hebben is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft op 15 juli 2002 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 januari 2003 is aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend. Eiser was in het bezit van deze verblijfsvergunning tot
17 augustus 2004, de datum waarop eiser 18 jaar is geworden. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2008 is de weigering van de verlenging van eisers verblijfsvergunning in rechte komen vast te staan. In 2005 is vastgesteld dat eiser aan een ernstige beenmergaandoening lijdt, een zogenaamde aplastische anaemie. Op 7 maart 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘medische behandeling’ ingediend. Bij besluit van 24 november 2008 is aan eiser met ingang van 7 maart 2008 tot 7 maart 2009 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie” verleend. De verlengingsaanvraag die eiser op 18 februari 2009 heeft ingediend, is buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de leges. Vervolgens heeft eiser op 3 juni 2009 een nieuwe verlengingsaanvraag ingediend die op 7 oktober 2009 is afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 november 2011 (AWB 11/21882) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
3.
Eiser heeft vervolgens op 26 februari 2010 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel “beperking conform beschikking minister” ingediend. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de aanvraag van eiser aangemerkt als een aanvraag tot het wijzigen van zijn verblijfsvergunning. Volgens verweerder is deze aanvraag niet tijdig, maar op grond van artikel 3.82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) nog wel binnen een redelijke termijn ingediend. Verweerder heeft dan ook getoetst aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de beperking, verband houdende met zijn aanvraag, nu niet is gebleken van (zeer) bijzondere individuele omstandigheden die kunnen leiden tot het besluit dat aan eiser met toepassing van de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Hierbij acht verweerder het volgende van belang. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking medische noodsituatie en onder de beperking verblijf bij partner. Het feit dat eiser niet aan die voorwaarden voldoet, kan volgens verweerder geen reden vormen voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘conform beschikking minister’. Dat eiser sinds vijftienjarige leeftijd in Nederland verblijft, vormt volgens verweerder evenmin een (zeer) bijzondere omstandigheid, omdat eiser het grootste deel van zijn leven in Angola heeft verbleven. Het feit dat eiser inmiddels een gediplomeerd kapper is, leidt volgens verweerder niet tot een andere conclusie. Verder is volgens verweerder geen sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat er tussen eiser en zijn broer[A] geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’. Voorts heeft eiser volgens verweerder onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd waar de tal van banden die eiser stelt met Nederland te hebben uit bestaan.
4.
Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Primair stelt eiser zich op het standpunt dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat verweerder zijn zaak ten onrechte niet voor advies heeft voorgelegd aan de burgemeester van Utrecht. Volgens eiser had dit wel gemoeten, gelet op de brief van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2012 (TK 2012-2013, 19 637, nr. 1584), opgesteld naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) ‘Om het maatschappelijk belang’ van december 2011. Subsidiair stelt eiser dat er ruim voldoende bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij in aanmerking komt voor de beoogde verblijfsvergunning. Daarbij moet volgens eiser zwaar wegen dat hij langdurig in Nederland verblijft en hij de Nederlandse taal beheerst, dat hij tweemaal in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, dat hij hier opleidingen heeft gevolgd, dat hij is getroffen door gezondheidsklachten waarvoor hij ieder half jaar op controle moet komen, dat zijn broer[A], die met een verblijfsvergunning legaal in Nederland verblijft, zijn enige bloedverwant is en hij met zijn broer een bijzondere vertrouwensband heeft en zij elkaar in emotioneel opzicht steunen, dat hij een bestendige relatie heeft met een Nederlandse en hij met haar samenwoont, dat hij veel kennissen en vrienden in Nederland heeft, dat hij geen familie of anderen meer heeft in Angola, dat hij aan de slag kan als kapper, nu hij zijn kappersdiploma heeft gehaald en een contract voor hem gereed ligt. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser onder meer een diploma, medische gegevens en brieven van zijn vriendin, van de ouders van zijn vriendin, van zijn werkgever bij de kapperszaak en van zijn broer overgelegd.
5.
Op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb kan de minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw noodzakelijk is.
6.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 21 december 2006 (LJN: AZ5171) het kader gegeven voor de wijze waarop verweerder dergelijke besluiten moet motiveren. Verweerder dient, ten behoeve van het gelijkheidsbeginsel, dat een consistente gedragslijn van het bestuur vergt bij het uitoefenen van zijn discretionaire bevoegdheid bij besluiten over deze “schrijnende gevallen”, onverlet de aard van deze bevoegdheid, niettemin omtrent de wijze waarop hij aan die bevoegdheid rechtens toepassing geeft
“(…) enig inzicht te geven in de weging van de omstandigheden van het geval die leidde tot afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb in het licht van de omstandigheden van een min of meer vergelijkbaar geval waarin wel toepassing is of zou zijn gegeven aan voormeld artikellid. (r.o. 2.6.2, eerste alinea).
(…)
Het enkele standpunt dat de gestelde feiten en omstandigheden al dan niet als “schrijnend” worden aangemerkt, kan gelet op het vorenstaande geen toereikend inzicht in de verrichte beoordeling bieden. De betekenis van de term is daarvoor onvoldoende bepaald. (r.o. 2.6.2, laatste alinea).
(…)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de minister, door (…) te volstaan met het standpunt dat die feiten en omstandigheden geen schrijnend geval opleveren, zonder dat standpunt te funderen ofwel op min of meer algemene maatstaven ter invulling van het begrip “schrijnend” ofwel op een vergelijking van de te wegen factoren met die in enigszins verwante zaken waarin het verzoek wel is ingewilligd dan wel anderszins te motiveren, dat besluit niet op een deugdelijke motivering doen rusten (r.o. 2.7 laatste alinea).”
7.
De rechtbank overweegt dat eiser zijn aanvraag doet steunen op de volgende feiten en omstandigheden: zijn band met zijn jongere broer[A], zijn medische klachten, zijn relatie met zijn vriendin, zijn opleiding en de mogelijkheid om in Nederland als kapper aan het werk te gaan,de kapperswerkzaamheden die hij thans reeds in het kader van vrijwilligerswerk en voor een goed doel verricht, zijn lange verblijf in Nederland en het feit dat hij zijn volledige sociale netwerk in Nederland heeft en geen banden meer heeft met zijn land van herkomst.
8.
Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt over zijn situatie in Angola en zijn band met zijn broer het volgende. Eiser is in Angola op vijfjarige leeftijd wees geworden en heeft vanaf dat moment voor zijn vier jaar jongere broer gezorgd. Dagelijks werkte eiser als kind een paar uur als sjouwer en keerde daarna naar huis terug om voor zijn broer te zorgen, totdat zij beiden in 2002 als alleenstaande minderjarige asielzoekers naar Nederland zijn gekomen. Eiser was toen vijftien en zijn broer elf jaar oud. Eenmaal in Nederland zijn eiser en zijn broer, noodgedwongen door hun verschillende opvang, van elkaar gescheiden. Zowel eiser als zijn broer zijn vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling. In 2008 is aan eisers broer voortgezet verblijf verleend. Eiser heeft in de periode van maart 2007 tot maart 2008, nadat bij hem op negentienjarige leeftijd plastische anaemie was vastgesteld, beschikt over verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf vanwege medische noodsituatie’. Eiser en zijn broer hebben, voor zover mogelijk, altijd intensief contact met elkaar gehouden. Zij wonen nu in dezelfde plaats, spreken elkaar dagelijks en zien elkaar ook zeer regelmatig. Eiser heeft in dit verband een verklaring van zijn broer overgelegd, waaruit blijkt dat het voor deze broer emotioneel niet te verwerken zou zijn als eiser terug zou moeten keren naar Angola. Ter zitting heeft eisers broer verklaard het heel moeilijk te vinden dat, terwijl zij samen en om dezelfde redenen naar Nederland zijn gekomen, hij wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft gekregen maar zijn broer, eiser, nu terug moet keren naar Angola. Eisers broer heeft verklaard dat hij in ieder geval niet terug zal keren naar Angola, aangezien hij in Nederland een vervolgopleiding volgt, daarnaast ook streetdancer is en daarin les geeft en hij in Nederland ook zijn volledige sociale netwerk heeft en in Angola niets.
9.
Uit de medische stukken die door eiser zijn overgelegd, blijkt dat de voormelde plastische anaemie, die in 2005 is gediagnosticeerd, op dit moment onder controle is, maar dat er 20% kans is dat deze terugkeert in welk geval eiser alleen in een gespecialiseerd academisch ziekenhuis behandeld kan worden. Niet in geschil is dat bij terugkeer van de ziekte de behandelmogelijkheden in Angola tekortschieten. Nog steeds vindt elk half jaar een medische controle plaats. Eiser lijdt bovendien, blijkens de medische stukken in het dossier, aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, waarvoor hij nog steeds wordt behandeld.
10.
Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat eiser sinds april 2008 een relatie heeft en sinds drie jaar officieel samenwoont met zijn vriendin. Eiser stelt ook een goede band te hebben met de ouders van zijn vriendin. In de brief van de ouders van zijn vriendin staat, kort gezegd, dat zij een goede band met eiser onderhouden. Zowel de vriendin van eiser als haar ouders waren ter zitting aanwezig.
11.
Vervolgens blijkt uit de overgelegde stukken dat eiser met behulp van de Stichting voor Vluchteling Studenten (UAF) in Nederland een kappersopleiding heeft kunnen afronden. Eiser heeft verklaringen overgelegd met betrekking tot zijn opleiding en stageplaats. Zo heeft de eigenares van de kapsalon waar eiser zijn stageplaats heeft gehad, verklaard dat eiser bij haar een arbeidscontract kan krijgen indien hij in het bezit van een verblijfsvergunning wordt gesteld. Thans verricht eiser op vrijwillige basis kapperswerkzaamheden voor uitgeprocedeerde asielzoekers in de Noodopvang en voor een studentenvereniging. Het geld dat daarmee wordt verzameld, wordt besteed aan een goed doel. Naast zijn kappersopleiding heeft eiser ook certificaten behaald als automonteur en als tegelzetter.
12.
Tot slot blijkt uit de stukken dat eiser tweemaal rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van een verblijfsvergunning. Van 16 juli 2002 tot 17 augustus 2004 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’; vervolgens is eiser van 7 maart 2008 tot 7 maart 2009 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf vanwege medische noodsituatie’.
13.
Gelet op al hetgeen vanaf r.o. 8 is overwogen, tezamen en in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn besluit, als weergegeven onder 3, weliswaar alle elementen heeft gewogen die eiser als feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, doch daarmee, gelet op de uitdrukkelijke samenhang van die feiten en omstandigheden, daaronder met name de afhankelijkheid van eisers broer van eiser gedurende 10 jaar in Angola, gevoegd bij beider maatschappelijk en sociaal zeer positieve ontwikkeling in Nederland, wat betreft de broer ongetwijfeld in diens vormende jaren, wat betreft eiser gedurende een periode waarin hij deels niet hoefde en deels niet kon terugkeren naar Angola, onvoldoende recht heeft gedaan aan de door de ABRvS gestelde eis: een toereikend inzicht bieden in de verrichte beoordeling. Zonder nadere motivering valt voor de rechtbank niet in te zien op grond waarvan de voornoemde feiten en omstandigheden, in volledige onderlinge samenhang bezien, niet voldoende schrijnend zijn voor een geslaagd beroep op artikel 3.4, derde lid, van het Vb.
14.
Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder advies had moeten vragen aan de burgemeester van Utrecht, overweegt de rechtbank dat verweerder niet was en is gehouden om advies in te winnen bij de burgemeester van Utrecht. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat de situatie, zoals vermeld in de brief van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 oktober 2012, waarop eiser zich heeft beroepen, dat de informatie in het vreemdelingendossier over het maatschappelijk belang onvoldoende is, zich hier naar het oordeel van de rechtbank niet voordoet.
15.
Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank een tussenuitspraak als zij termen aanwezig acht voor het toepassen van een zogenaamde bestuurlijke lus, zoals deze is voorzien in artikel 8:51a van de Awb. In dit geval acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen om bovengenoemd gebrek in de bestreden besluiten te herstellen. Dit herstellen kan leiden tot hetzij een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, een nieuw besluit na intrekking van het bestreden besluit en het primaire besluit.
16.
Verweerder dient daarbij te motiveren op grond waarvan de voornoemde feiten en omstandigheden, die door verweerder niet zijn betwist, in volledige samenhang bezien niet voldoende schrijnend zijn voor een geslaagd beroep op artikel 3.4, derde lid van het Vb.
17.
De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, bepaalt de rechtbank op vier (4) weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18.
Op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb deelt verweerder de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee (2) weken na verzending van deze tussenuitspraak, mede of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen. Indien verweerder verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
19.
De beoordeling van de overige beroepsgronden stelt de rechtbank uit tot de einduitspraak. De rechtbank neemt verder nog geen beslissing over de vergoeding van de gemaakte proceskosten. Zij wacht ook hiermee tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier (4) weken na verzending van deze uitspraak het motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mr. M.P. Bos en
mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen beroep open.