ECLI:NL:RBDHA:2013:11006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_8207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de bestuursrechter in geschil over dwangsommen en ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de beroepen van eiser tegen besluiten van de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser, werkzaam als islamitisch geestelijk verzorger, had beroep ingesteld tegen het uitblijven van besluiten op zijn bezwaren tegen eerdere besluiten van de minister. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken van eiser om betaling van dwangsommen, verbonden aan eerdere uitspraken, niet door de bestuursrechter konden worden behandeld. Dit was gebaseerd op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelde dat de bestuursrechter niet bevoegd is om een partij te veroordelen tot betaling van door de rechtbank aan haar uitspraak verbonden dwangsommen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen zijn schorsing en ontslag, dat was gebaseerd op verdenkingen van ernstig plichtsverzuim en het niet voldoen aan taaleisen. De rechtbank oordeelde dat de schorsing en het ontslag terecht waren, gezien de ernstige twijfels over de integriteit van eiser en de noodzaak om het vertrouwen in hem te herstellen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid om zich tot de burgerlijke rechter te wenden voor geschillen over de verschuldigdheid van dwangsommen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/8207, AWB 12/8209 en AWB 12/10057
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2013 in de zaken tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. R.J. Ruiter),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. K.I. Arts).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van
23 december 2010 tegen het besluit van verweerder van 23 november 2010 (AWB 12/8207).
Voorts heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van 18 januari 2011 tegen het besluit van verweerder van 22 december 2010 (AWB 12/8209).
Bij besluit van 18 september 2012 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 23 november 2010 en 22 december 2010 ongegrond verklaard.
Eiser kan zich niet vinden in dit besluit (AWB 12/10057).
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
De beroepen zijn op 23 mei 2013 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Ruiter als zijn raadsman.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is verschenen [A], directeur van de Dienst Geestelijke Verzorging (DGV) bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).

Overwegingen

1
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze beroepen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is met ingang van 1 januari 2008 aangesteld in de functie van islamitisch geestelijk verzorger (IGV) bij de DGV van de DJI. Met eiser is afgesproken dat hij nog dient te voldoen aan de “taaleis”. Indien eiser beschikt over het NT2 diploma, heeft hij hieraan voldaan. Het behalen van het NT2 diploma is een vereiste voor de functie en zal ertoe leiden dat eiser uiteindelijk wordt aangesteld in vaste dienst. Bij besluit van
30 januari 2009 is eisers aanstelling met toepassing van artikel 6, tweede lid, onder c, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) verlengd met 24 maanden. Eisers aanstelling eindigt per 1 januari 2011 van rechtswege.
1.2 Bij besluit van 23 november 2010 is eiser, wegens het vermoeden dat eiser op grond van artikel 91, eerste lid, sub c, van het ARAR met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst. De schorsing blijft van kracht gedurende de duur van het onderzoek en de daarop volgende formele besluitvorming. Eiser behoudt zijn aanspraak op bezoldiging.
Eiser heeft bij brief van 23 december 2010 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3 Bij besluit van 22 december 2010 is eiser medegedeeld dat aannemelijk is dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Voorts wordt het onmogelijk geacht dat eiser op 31 december 2010 aan alle gestelde opleidings- en taaleisen voor IGV zal voldoen, waarvoor hij de (verlengde) tijdelijke aanstelling van 1 januari 2008 tot uiterlijk 31 december 2010 heeft ontvangen. Besloten is om eisers tijdelijke aanstelling met onmiddellijke ingang eerder te beëindigen, te weten met ingang van 23 december 2010. De bezoldiging wordt doorbetaald tot eisers tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt per
1 januari 2011 conform artikel 95, tweede en achtste lid, van het ARAR.
Eiser heeft bij brief van 18 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4 Eiser is op 7 juli 2011 gehoord in het kader van zijn bezwaren van
23 december 2010 en 18 januari 2011.
Op 9 augustus 2011 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: de commissie) verweerder van advies gediend. Dit advies strekt tot herroeping van het besluit van 23 november 2010, gedeeltelijke herroeping van het besluit van
22 december 2010, voor zover eisers tijdelijke aanstelling tussentijds is beëindigd, en handhaving van het besluit van 22 december 2010, voor zover eiser is medegedeeld dat zijn aanstelling per 1 januari 2011 van rechtswege eindigt.
1.5.1 Bij uitspraak ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
9 februari 2012, verzonden op 10 februari 2012, (AWB 11/8183) heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van
23 december 2010 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van eiser van
23 december 2010. De rechtbank heeft hieraan dwangsombepalingen verbonden, te weten dat verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom heeft verbeurd van
€ 1.260,-- en dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,-- voor elke dag waarmee verweerder de door de rechtbank genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van €15.000,--.
Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.2 Bij uitspraak ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
9 februari 2012, verzonden op 10 februari 2012, (AWB 11/8294) heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van
18 januari 2011 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van eiser van
18 januari 2011. De rechtbank heeft hieraan dwangsombepalingen verbonden, te weten dat verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom heeft verbeurd van
€ 1.260,-- en dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,-- voor elke dag waarmee verweerder de door de rechtbank genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van €15.000,--.
Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.3 Eiser heeft verweerder bij brieven van 5 april 2012 in gebreke gesteld ter zake van het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 23 december 2010 en een besluit op het bezwaar van 18 januari 2011. Bij brieven van 23 juli 2012 heeft eiser, na diverse schriftelijke herinneringen te hebben verzonden aan verweerder, verweerder medegedeeld dat verweerder per 23 juli 2012 per zaak het maximum van € 15.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd. Eiser stelt evenmin de door de rechtbank per zaak toegewezen bedragen van € 1.260,-- (eerder verbeurde dwangsommen), € 109,25 (proceskosten) en
€ 152,-- (griffierecht) te hebben ontvangen, derhalve is verweerder in totaal 2x € 16.521,25 verschuldigd.
1.6 Bij brieven gedateerd 24 oktober 2011, ontvangen bij deze rechtbank op
22 augustus 2012, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 23 december 2010 (AWB 12/8207) en een besluit op zijn bezwaar van
18 januari 2011 (AWB 12/8209).
Bij brief van 17 september 2012 in de zaak AWB 12/8207 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat de beslistermijn ruimschoots is overschreden. Verweerder meent dat een dwangsom van €1.260,-- is verbeurd.
Ter zake van de brief van de rechtbank van 2 november 2012 in de zaak AWB 12/8209, waarbij verweerder een rappel is verzonden ter zake van de brief van de rechtbank van
24 augustus 2012, houdende het verzoek om nadere informatie te verstrekken ter zake van overschrijding van de termijn om te beslissen op het bezwaar van 18 januari 2011, heeft verweerder bij brief van 6 november 2012 verwezen naar zijn brief van 17 september 2012 in de zaak AWB 12/8209.
1.7 Bij besluit van 18 september 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser van
23 december 2010 tegen het besluit van 23 november 2010 ongegrond verklaard. Voorts is het bezwaar van eiser van 18 januari 2011 tegen het besluit van 22 december 2010 gegrond verklaard, is het besluit van 22 december 2010 herroepen, voor zover het betreft de beëindiging van de tijdelijke aanstelling met ingang van 23 december 2010, en wordt het besluit van 22 december 2010 gehandhaafd voor zover daarin is medegedeeld dat de aanstelling van eiser per 1 januari 2011 van rechtswege eindigt.
Eiser heeft bij brief van 29 oktober 2012 beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft de beroepen met zaaknummers AWB 12/8207 en AWB 12/8209 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 september 2012. Het beroep tegen het besluit van 18 september 2012 word om administratieve redenen voortgezet onder zaaknummer AWB 12/10057.
AWB 12/8207 en AWB 12/8209
2
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 14 januari 2013, houdende de aanvulling van de gronden van het beroep tegen het besluit van 18 september 2012 (AWB 12/10057) medegedeeld dat verweerder op 18 december 2012 en 10 november 2012 de dwangsom, vermeerderd met de kosten van de eerdere zaken, heeft betaald.
Thans resteert het verzoek van eiser aan de rechtbank om verweerder te veroordelen tot betaling van het maximum van € 15.000,-- van de door de rechtbank aan haar uitspraken van 9 februari 2012 verbonden nadere dwangsommen.
3
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY7986) overwogen dat aan de Afdeling geen bevoegdheid is toegekend om een partij te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank aan haar uitspraak verbonden nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb. In het licht van deze jurisprudentie overweegt de rechtbank dat dit evenzeer geldt voor de bestuursrechter van de rechtbank. Aan inhoudelijke behandeling van het daartoe strekkende verzoek van eiser, waarbij onder meer dient te worden beoordeeld of verweerder de dwangsommen heeft verbeurd, wordt daarom niet toegekomen. Ter beslechting van een geschil over de verschuldigdheid van de desbetreffende dwangsommen kan eiser zich tot de burgerlijke rechter wenden. De bestuursrechter van de rechtbank is in zoverre onbevoegd om van deze beroepen kennis te nemen.
4
Voor een proceskostenveroordeling in deze beroepen bestaat geen aanleiding.
AWB 12/10057
5
Eiser heeft - voor zover van belang - aangevoerd dat de schorsing onvoldoende is gemotiveerd. Ter zake van het ontslag stelt eiser dat hij in de jaren voorafgaande aan de tijdelijke aanstelling exclusief voor het ministerie van Justitie dezelfde werkzaamheden heeft verricht als die waarvoor hij daarna tijdelijk werd aangesteld. De tijd die hij voorafgaande aan de eerste formele tijdelijke aanstelling per 1 januari 2008 voor het bestuursorgaan werkzaam was, dient met een tijdelijke aanstelling te worden gelijkgesteld. Per 1 januari 2010 is de aanstelling (stilzwijgend) voor de duur van een jaar verlengd en daarmee is van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd ontstaan.
Eiser ontkent de juistheid (en verwijtbaarheid) van de hem toegeschreven gedragingen. Hij stelt dat hij niet gefraudeerd heeft. Hij is in 1988 afgestudeerd in Fes. Op dat moment was geen sprake van een geautomatiseerde, laat staan betrouwbare, administratie in Marokko. Eiser kan zich niet vinden in de stelling van verweerder dat eiser niet in een register in Fes wordt vermeld. Er objectieve feiten die ondersteunen dat eiser wel heeft gestudeerd. Eiser verwijst naar het rapport van professor [B], hoogleraar Islam, die eiser heeft beoordeeld op kennisniveau. Eiser stelt dat hij bij zijn aanstelling reeds gescreend door het bestuursorgaan en goed bevonden. Verweerder heeft verwezen naar ambtsberichten, maar deze zijn niet overgelegd. De opmerking van verweerder dat stempels en namen afwijken wordt evenmin gestaafd. De wijze waarop de leidinggevende van eiser namens verweerder het onderzoek heeft verricht is niet zorgvuldig geweest. Deze leidinggevende heeft de authenticiteit van het diploma van eiser zelf beoordeeld, nota bene op 13 september 2010 in een stationsrestauratie in [C]. Hij heeft de originele stukken van eiser bekeken en voor nader onderzoek meegenomen. Niet duidelijk is op grond waarvan de leidinggevende van eiser over de vereiste deskundigheid zou beschikken.
Eiser stelt dat hij voldoet aan de taaleis. Hij heeft een door zijn leidinggevende goedgekeurde taalcursus gevolgd zodat hij aan de eis zou voldoen. Voor zover hij daarmee niet aan de eis zou voldoen, is hij daarvan nimmer althans niet tijdig op de hoogte gebracht.
De schorsing
6
Verweerder heeft aan de schorsing ten grondslag gelegd dat op 13 september 2010
een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en zijn leidinggevende, waarbij deze leidinggevende met eiser een aantal opvallende kenmerken met betrekking tot de diploma’s van eiser heeft besproken. Dit in verband met binnengekomen ambtsberichten waardoor er mogelijk aan de authenticiteit van deze diploma’s wordt getwijfeld. Eiser is uitgenodigd voor een vervolggesprek op 12 oktober 2010. Eiser heeft zich op 11 oktober 2010 ziek gemeld, waardoor het vervolggesprek niet heeft kunnen plaatsvinden en verweerder eisers toelichting niet heeft kunnen horen. Gezien de aard en de ernst van het vermoeden dat eiser bij indiensttreding frauduleuze opleidingsdocumenten heeft overgelegd, is een disciplinair onderzoek ingesteld.
7
De schorsing is gebaseerd op artikel 91, eerste lid, sub c, van het ARAR. Volgens deze bepaling kan de ambtenaar worden geschorst wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst zulks vordert. Het gaat hier om een ordemaatregel. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad, CRvB 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512) is een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen.
Voorts behoeven de feiten en omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding hebben gegeven nog niet vast te staan. Voldoende is dat er ernstige aanwijzingen zijn dat die feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan, alsmede dat het belang van de dienst de schorsing nadrukkelijk vordert (CRvB 26 mei 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP1422).
8
Verweerder heeft in zijn verweerschrift medegedeeld dat de leidinggevende van eiser de authenticiteit van (opleidings)gegevens van medewerkers, onder wie eiser, heeft beoordeeld. Aanleiding hiervoor was dat door een collega van eiser een vals universitair diploma uit Fes bleek te zijn overgelegd. Gebleken is dat de datering op het universitaire opleidingsdocument afwijkt, stempels ontbreken of onleesbaar zijn en dat de namen van de rector magnificus en decanen niet overeen komen met de namen van personen die destijds deze functies vervulden bij de universiteit van Fes. Voorts wijkt het format, design, de wijze van invullen van gegevens en het logo van de opleidingsinstantie fundamenteel af van hetgeen de dienst bekend is. De afgiftedatum is gelegen in 1988. Eiser was volgens opgave aan de dienst al vele jaren eerder in Nederland gevestigd. Het is niet voorstelbaar dat eiser een dergelijke zware universitaire opleiding op afstand kon volgen naast een werkzaam bestaan als moskee-imam in Nederland. Daarnaast is gebleken dat eiser geen diploma inzage gevolgd voortgezet onderwijs of propedeuse getuigschrift heeft overgelegd bij aanstelling. De afwijkingen die zijn geconstateerd ter zake van eiser zijn gedocumenteerd in een memo aan de directeur DGV van 13 september 2010.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat de betreffende documenten zijn opgesteld in het Arabisch. Van een officieel ambtsbericht is geen sprake geweest, de leidinggevende heeft wel mondelinge en schriftelijke meldingen gedaan aan de directeur DGV. Dit is bedoeld met de term ambtsberichten.
9
Ten tijde van de schorsing was de memo van de leidinggevende van eiser van
13 september 2010 voorhanden. Van de overige meldingen aan de directeur DGV zijn geen stukken voorhanden. De rechtbank overweegt dat in deze memo enkele opmerkingen van de leidinggevende van eiser zijn vermeld ter zake van de authenticiteit van een door eiser getoond diploma. De leidinggevende heeft eiser tijdens dit gesprek medegedeeld dat zijn twijfels niet zijn weggenomen en dat eiser voor een gesprek zal worden uitgenodigd. Bij brief van 6 oktober 2010 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 12 oktober 2010 en is eiser tevens verzocht enkele originele documenten, waaronder diploma’s, mee te nemen. Dit gesprek heeft niet kunnen plaatsvinden wegens ziekte van eiser en omdat eiser de brief van 12 oktober 2010, vanwege de gehanteerde adressering, mogelijk niet heeft ontvangen.
De rechtbank overweegt dat uit het plan van aanpak van 21 oktober 2010, waarin is vermeld dat een verzoek aan Bureau Integriteit en Veiligheid (BIV) wordt gedaan om disciplinair onderzoek te verrichten en onderzoeksvragen zijn geformuleerd, blijkt dat de leidinggevende eiser tijdens het gesprek op 13 september 2010 heeft geconfronteerd met zijn bevindingen ter zake van afwijkingen in het kopiedocument van de universiteit van Fes van eiser. Mogelijk was sprake van onjuiste namen en een afwijkende opmaak. Eiser heeft de mededeling van verweerder dat dit plan van aanpak aan eiser is gezonden niet betwist. Uit het verslag van het op 1 december 2010 met eiser gehouden gesprek over onder meer twijfels over de echtheid van diploma’s van eiser blijkt voorts dat eiser op
13 september 2010 is geconfronteerd met het feit dat namen van rectors niet kloppen. De rechtbank acht het niet ontoelaatbaar dat de leidinggevende, die bekend is met het feit dat een medewerker een vals universitair diploma heeft overgelegd, enig vergelijkend onderzoek doet naar diploma’s van andere medewerkers en - bij op het eerste gezicht opvallende onvolkomenheden - een betrokkene zijn bevindingen kenbaar maakt. Dat eiser tijdens een gesprek in een stationsrestauratie is geconfronteerd met de bevindingen is weliswaar opmerkelijk, maar kan aan het vorenstaande niet afdoen. Zou een vergelijkend onderzoekje door een leidinggevende niet toelaatbaar zijn, dan wordt deze functionaris de mogelijkheid ontnomen om eventuele misstanden in een vroeg stadium te signaleren. De bevindingen van een dergelijk vergelijking kunnen ernstige aanwijzingen bieden dat bepaalde feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan. Gelet op de onder overweging 7 genoemde jurisprudentie behoeven de feiten en omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding geven nog niet vast te staan. Deskundigheid op het gebied van authenticiteit van documenten kan eventueel een rol spelen bij een disciplinair onderzoek waarbij die authenticiteit voorwerp van onderzoek is. Alleen al de bij verweerder gerezen vragen over de authenticiteit van met name het diploma van eiser van de universiteit van Fes vormden voldoende grondslag voor de getroffen ordemaatregel. Er was reeds sprake van een vals universitair diploma van een andere medewerker, dat aanleiding vormde om de diploma’s van andere medewerkers tegen het licht te houden, en eiser had ter zake van de gesignaleerde afwijkingen in zijn diploma ten tijde van het schorsingsbesluit nog geen afdoende verklaring gegeven. Er was toen dus sprake van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim waardoor aan de integriteit van eiser moest worden getwijfeld en het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen was geschaad. Het belang bestaande uit het doen van een zorgvuldig onderzoek dient naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend te worden geacht. Verweerder heeft dan ook redelijkerwijs kunnen menen dat het niet aanvaardbaar was dat eiser zijn werkzaamheden bleef verrichten. Niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn discretionaire bevoegdheid om tot schorsing van eiser over te gaan.
Het ontslag
10
Verweerder heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim doordat hij bij indiensttreding frauduleuze opleidingsgegevens en/of documenten heeft opgegeven. Voorts wordt het onmogelijk geacht dat eiser op 31 december 2010 aan alle gestelde opleidings- en taaleisen voor IGV zal voldoen, waarvoor hij de (verlengde) tijdelijke aanstelling van
1 januari 2008 tot uiterlijk 31 december 2010 heeft ontvangen. Eiser heeft het vereiste NT2 Nederlandse taal diploma, dan wel één deelcertificaat, niet behaald. Volgens verweerder staat daarmee vast dat eisers aanstelling in ieder geval per 1 januari 2011 zal aflopen conform het bepaalde in artikel 95, eerste lid, van het ARAR.
11
De rechtbank overweegt ter zake van het standpunt van eiser dat geen sprake was van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd, maar van een inmiddels ontstane vaste aanstelling, als volgt.
11.1
Krachtens artikel 6, zesde lid, van het ARAR geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 6, zevende lid, van het ARAR is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door de betrokken minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
11.2
Niet gebleken is dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend ter zake van het aanstellingsbesluit van 28 december 2007, het besluit van 30 januari 2009 tot verlenging van de aanstelling en de per 1 januari 2010 stilzwijgend verleende verlenging van de aanstelling.
Deze besluiten staan derhalve in rechte vast. Van mededeling aan eiser dat zijn tijdelijk dienstverband per 1 januari 2011 definitief wordt beëindigd is evenwel geen sprake geweest. Verweerder heeft eiser in het primaire besluit van 22 december 2010 tevens medegedeeld dat de aanstelling van eiser in ieder geval per 1 januari 2011 zal eindigen conform het bepaalde in artikel 95, eerste lid, van het ARAR door het niet tijdig behalen van het (volledige) NT2 diploma.
11.3
In de uitspraak van de Raad van 7 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9178) is het volgende overwogen:
“5.1.1. Volgens vaste jurisprudentie vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
(…)
5.1.4.
De Raad onderkent dat “het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder een andere titel” op zichzelf een ruim begrip is. Aan de Nota van Toelichting bij het besluit van 13 november 1999 (Stb. 1999, 491) tot invoering van bovenvermelde artikelleden - destijds de leden drie en vier van artikel 6 - ontleent de Raad het volgende:
“Artikel 6, vierde lid, regelt een verbod op de zogenaamde "draaideurconstructie". Het vierde lid ziet bijvoorbeeld op de situatie, dat tussen twee tijdelijke aanstellingen een ambtenaar via een uitzendbureau wordt ingehuurd om dezelfde werkzaamheden binnen dezelfde organisatie te verrichten. Ook valt hieronder de volgende detacheringsconstructie: na verloop van een tijdelijke aanstelling wordt een persoon aangesteld door een ander bevoegd gezag, dat deze persoon uitleent aan het oorspronkelijk bevoegd gezag.”.
5.1.5.
De Raad leidt hieruit af dat het bij “dezelfde werkzaamheden onder een andere titel” moet gaan om loonvormende arbeid binnen een arbeidsverhouding.
(…)
Tenslotte is van belang dat er tussen de werkervaringsgever en werkervaringsnemer niet werkelijk sprake is van een gezagsverhouding, nu die werkervaringsnemer op basis van de overeenkomst door de werkervaringsgever niet verplicht kan worden tot het verrichten van arbeid.”
In het licht van voornoemde jurisprudentie overweegt de rechtbank dat eiser voorafgaand aan de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd per 1 januari 2008 werkzaamheden heeft verricht vanuit de hoedanigheid van free-lancer/zelfstandige. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het door hem vóór 1 januari 2008 verrichte werk hetzelfde is geweest als de werkzaamheden die hij na die datum op basis van de tijdelijke aanstelling als IGV heeft verricht. Van belang is bovendien dat, vanwege het feit dat eiser bedoelde werkzaamheden vóór 1 januari 2008 als free-lancer/zelfstandige heeft verricht, niet werkelijk sprake was van een gezagsverhouding. Dit wordt ook ondersteund door hetgeen is vermeld in de informatie-brochure omtrent de rechtspostie van de IGV, welke eiser bij brief van 18 juli 2002 is toegezonden, waarin is geconcludeerd dat de werkzaamheden worden verricht als zelfstandige en niet op basis van een arbeidsovereenkomst, dat de directeur van de inrichting geen zeggenschap heeft over de feitelijke vorm en inhoud van de geestelijke werkzaamheden en dat de IGV geen verantwoording hoeft af te leggen over die werkzaamheden. Het feit dat nadien ter zake van de overgang naar het ambtenaarschap is onderzocht in hoeverre de kandidaten, onder wie eiser, voldoen aan de eisen verbonden aan de functie van IGV bevestigt voorts dat verweerder eerder inzicht had in de werkzaamheden noch in een gezagsverhouding stond tot eiser. Derhalve moet worden geconcludeerd dat ten tijde hier van belang nog altijd sprake was van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd.
12
De rechtbank overweegt dat uit de onderzoeksrapportage van BIV van
24 februari 2011 blijkt dat eiser nooit ingeschreven heeft gestaan aan de faculteit der Sharia Wetenschappen van de El Karaouiyine Universiteit te Fes, dat hij daar nooit een studie heeft gevolgd, dat zijn naam niet is aangetroffen in het rapport van de Examencommissie van het universitair jaar 1987-1988 en dat hij dientengevolge nooit door deze faculteit in het bezit is gesteld van enig getuigschrift. Deze onderzoeksresultaten zijn afkomstig van de Universiteit te Fes. Met voornoemde onderzoeksrapportage worden de bevindingen van de leidinggevende van het door hem gehouden onderzoek, te weten dat vragen zijn gerezen over de authenticiteit van met name het diploma van eiser van de universiteit van Fes, bevestigd. De verwijzing van eiser naar het rapport van professor [D] kan hier niet aan afdoen, te meer nu [D] niet beschikte over informatie van de Universiteit van Fes. Verweerder heeft dan ook de conclusie kunnen trekken dat eiser bij indiensttreding frauduleuze opleidingsgegevens en/of documenten heeft opgegeven. Op grond hiervan heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gebleken dat deze gedraging niet aan eiser kan worden toegerekend.
Voorts is van belang dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij heeft voldaan aan het vereiste van het NT2 Nederlandse taal diploma. Verweerder heeft eiser sinds de aanvang van zijn tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd meerdere malen medegedeeld dat hij diende te voldoen aan dit vereiste.Het standpunt van eiser dat hij een door zijn leidinggevende goedgekeurde taalcursus heeft gevolgd vindt daarentegen geen steun in de gedingstukken. Verweerder heeft zich op grond hiervan terecht bevoegd geacht om de aanstelling van eiser na afloop van de gestelde termijn niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
13
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
14
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart zich (als bestuursrechter) onbevoegd om kennis te nemen van de
beroepen met reg.nr. AWB 12/8207 en AWB 12/8209;
- verklaart het beroep met reg.nr. AWB 12/10057 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 augustus 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.