ECLI:NL:RBDHA:2013:14743

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/25909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. Frankruijter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding na illegale identiteitscontrole op luchthaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij aan eiser op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser, geboren op 1 juli 1988 en van Angolese nationaliteit, werd op 5 oktober 2013 in de aankomsthal van Rotterdam The Hague Airport door de Koninklijke Marechaussee gevraagd naar zijn identiteitsdocumenten op basis van artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank oordeelde dat deze aanwijzing in strijd was met de waarborgen van artikel 50 van de Vw 2000, die vereist dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf moet zijn voordat een vreemdeling kan worden staande gehouden.

De rechtbank concludeerde dat de luchthaven niet automatisch een veiligheidsrisicogebied is dat het vragen om identiteitsdocumenten rechtvaardigt zonder een redelijk vermoeden. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet voldoende waren en dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was. Dit leidde tot de onmiddellijke opheffing van de bewaring en de toekenning van schadevergoeding voor de onrechtmatige detentie.

Eiser had recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring, die in totaal € 1.995,- bedroeg, en de rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.180,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het opleggen van vrijheidsontnemende maatregelen en de bescherming van de rechten van vreemdelingen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 13/25909
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2013 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: D. van Noort.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 oktober 2013 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig J.A.M. de Sousa, tolk in de Portugese taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullend proces-verbaal omtrent de aanhouding en staandehouding van eiser te overleggen. Bij faxbericht van 21 oktober 2013 heeft verweerder aanvullende informatie verstrekt. Bij faxbericht van 22 oktober 2013 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Op 24 oktober 2013 en op 28 oktober 2013 hebben eiser respectievelijk verweerder toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 28 oktober 2013 gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser stelt te zijn geboren op 1 juli 1988 en de Angolese nationaliteit te bezitten.
2.
Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3.
In de schriftelijke maatregel van bewaring staat vermeld dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, hetgeen is gebleken uit de feiten of omstandigheden dat eiser:
Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens staat vermeld dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000, aangezien er concrete aanwijzingen bestaan dat eiser valt onder de werkingssfeer van Verordening EG/343/2003, omdat:
- uit Eurodac blijkt dat eiser op 4 maart 2013 een procedure heeft gehad in Griekenland en vanaf 5 augustus 2013 in Hongarije.
4.
Eiser heeft de gronden van de maatregel van bewaring niet betwist, maar aangevoerd dat zijn aan- en staandehouding onrechtmatig zijn geweest. Naar de mening van eiser bestond er namelijk geen grond om hem in de aankomsthal van de luchthaven Rotterdam The Hague Airport (hierna: de luchthaven) naar zijn paspoort of identiteitskaart te vragen.
5.
Verweerder heeft zich ter zitting en in zijn faxbericht van 21 oktober 2013 op het standpunt gesteld dat de luchthaven als een zogenoemd veiligheidsrisicogebied wordt aangemerkt en dat daarom eenieder die zich daar bevindt naar zijn identiteitsdocumenten kan worden gevraagd en het criterium “redelijk vermoeden van illegaal verblijf” als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 geen rol speelt.
6.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
In het onderhavige geval is eiser - blijkens het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 17 oktober 2013 - op grond van artikel 4.6 van het Vb 2000 in de aankomsthal van de luchthaven naar zijn identiteitsdocumenten gevraagd. Nadat eiser deze niet kon tonen is hij aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Uit het dossier volgt voorts dat eiser na afloop van deze strafrechtelijke aanhouding aansluitend is staandegehouden op grond van de Vw 2000.
6.2.
Anders dan in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9992) doet zich in het onderhavige geval niet de situatie voor dat eiser administratief beroep had kunnen instellen tegen de aanwijzing die - gesteld - gegeven is op basis van artikel 4.6 van het Vb 2000 en er dientengevolge voor een oordeel over de rechtmatigheid van de aanwijzing in het beroep tegen de maatregel van bewaring geen plaats is. Immers is thans juist in geschil of sprake is van een aanwijzing die zijn grondslag vindt in artikel 4.6 van het Vb 2000 en is eiser overigens niet medegedeeld dat hij de mogelijkheid had om administratief beroep in te stellen tegen de aan hem gegeven aanwijzing om zich te legitimeren.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 4.6 van het Vb 2000 geen juridische basis om een vreemdeling de aanwijzing te geven om zich te legitimeren. Het aannemen van die bevoegdheid zou zich immers niet verdragen met het bepaalde in artikel 50 van de Vw 2000, welke bepaling - voor zover van belang - voorschrijft dat staandehouding van een vreemdeling gebaseerd dient te zijn op feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. In het geval van eiser kunnen de in de processen-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee gerelateerde feiten en omstandigheden geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Het enkele zoekend rondkijken op een luchthaven is daartoe immers bepaald onvoldoende.
6.4.
Dat de luchthaven een zogenaamd veiligheidsrisicogebied is, maakt het voorgaande niet anders. Immers brengt die omstandigheid niet met zich dat op grond van louter de aanwezigheid in een veiligheidsrisicogebied de vreemdeling naar zijn identiteit gevraagd kan worden dan wel zijn identiteitsbewijs kan worden gevorderd. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008: BG6783).
6.5.
Tevens is in dit geval evenmin sprake van het uitoefenen van de eveneens in artikel 50 van de Vw 2000 gegeven bevoegdheid van staandehouding van een vreemdeling na grensoverschrijding ter bestrijding van illegaal verblijf. Immers is eiser niet in dat kader staandegehouden, maar in het kader van zijn gedragingen nadat hij de grens reeds enige tijd had overschreden en hij zich al in de aankomsthal van de luchthaven bevond.
6.6.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank het gebruik van de in artikel 4.6 van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid onrechtmatig. Hetzelfde heeft te gelden voor de staandehouding, die onmiddellijk gevolgd is na afloop van de strafrechtelijke aanhouding. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
6.7.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft in dit kader geen bijzondere belangen gesteld. Gelet op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, waaronder de bescherming tegen willekeurig optreden van de overheid, acht de rechtbank het algemeen belang van verweerder van onvoldoende gewicht om de oplegging en de voortduring van de maatregel van bewaring in redelijkheid gerechtvaardigd te achten.
De rechtbank zal mitsdien de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser bevelen.
7.
Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen, waarvan de hoogte als volgt is vastgesteld:
- voor 3 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel (van 5 oktober 2013 tot 8 oktober 2013): 3 x € 105,- = € 315,-;
- voor 21 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 8 oktober 2013 tot 29 oktober 2013): 21 x € 80,- = € 1.680,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1.995,-. De overige beroeps-gronden behoeven geen bespreking, omdat zij niet tot toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding kunnen leiden.
8.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.180,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 1.995,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.180,-, te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Frankruijter, rechter, in aanwezigheid van mr. G.F. Meiland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2013.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.