ECLI:NL:RBDHA:2013:15266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_3370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van onterecht geïnde belasting met rentevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde [A], en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnd bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van Bpm, welke door de inspecteur op 28 maart 2013 was afgehandeld. De rechtbank heeft eerder, op 9 januari 2013, geoordeeld dat het bezwaar van eiser gegrond was en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

Tijdens de zitting op 19 september 2013 is eiser niet verschenen, ondanks een verzoek om uitstel dat door de rechtbank was afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek om uitstel te laat was ingediend. De rechtbank heeft vervolgens de bestreden uitspraak van de inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de heffingsrente en geoordeeld dat eiser recht heeft op rentevergoeding over het terug te betalen bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de periode waarover rente moet worden vergoed afhankelijk is van de tijd waarin eiser niet over het onterecht betaalde bedrag heeft kunnen beschikken.

De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 472 en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser moet worden vergoed. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de regeling van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in strijd is met het Unierecht en dat verweerder daarom rente moet vergoeden vanaf de datum van betaling tot de datum van teruggaaf. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/3370

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2013 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 28 maart 2013 op het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2013.
Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Eiser heeft bij faxbericht van 19 augustus 2013 verzocht de zitting uit te stellen omdat op deze dag ook een zitting is gepland bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) waarbij zijn gemachtigde aanwezig moet zijn. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen de beslissing over de heffingsrente en verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de heffingsrente;
- draagt verweerder op rente te vergoeden overeenkomstig hetgeen hierover in de overwegingen 9 en 10 van deze uitspraak is vermeld en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 472, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

Verzoek om uitstel van de zitting

1.
De rechtbank heeft bij brief van 11 juni 2013 de gemachtigde meegedeeld dat op 19 september 2013 een zitting is gepland en dat in een later stadium bekend zal worden gemaakt welke zaken op die zitting behandeld zullen worden. Bij het vaststellen van deze zittingsdatum is rekening gehouden met de door de gemachtigde in zijn brief van 4 juni 2013 opgegeven verhinderdata. Met dagtekening 15 augustus 2013 zijn de uitnodigingen voor de zitting verzonden.
2.
Bij het verzoek om uitstel van de zitting heeft de gemachtigde een afschrift gevoegd van een mailbericht met dagtekening 8 augustus 2013 gericht aan OJW Advocaten waarin het HvJ meedeelt dat geen uitstel wordt verleend voor de zitting. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde werkzaam is bij het desbetreffende advocatenkantoor. De gemachtigde heeft evenmin stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de gemachtigde is in (een van) de door het HvJ op die dag te behandelen zaken en als zodanig door het HvJ is uitgenodigd voor de zitting.
3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het verzoek om uitstel van de zitting van de rechtbank te laat is ingediend. De gemachtigde was reeds sinds 11 juni 2013 op de hoogte van de zittingsdatum van de rechtbank en uit het hiervoor genoemde mailbericht blijkt dat kennelijk in ieder geval reeds op 22 juli 2013 de samenloop van de zittingsdata bekend was. Desalniettemin heeft de gemachtigde tot 19 augustus 2013 gewacht met het indienen van het verzoek om uitstel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de brief van 27 mei 2013 van de rechtbank is meegedeeld dat wanneer een zitting is gepland rekening houdend met de verhinderdata van gemachtigde, een verzoek om verdaging van de zitting in beginsel niet zal worden gehonoreerd.
Gedingstukken
4.
Eiser heeft op 12 september 2013 een nader stuk ingediend. Dit stuk is niet ontvangen binnen de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft ter zitting verklaard dit stuk niet te kennen. De rechtbank heeft daarom besloten dit stuk niet tot de gedingstukken te rekenen en heeft het aan eiser retour gezonden. Nu eiser niet ter zitting is verschenen, kan het stuk niet worden aangemerkt als pleitnota.
Inhoudelijk
5.
Eiser heeft op 5 maart 2012 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van Bpm, verweerder heeft dit bezwaar in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 9 januari 2013, zaaknummer 12/5713, heeft de rechtbank het beroep tegen die uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
6.
Met dagtekening 28 maart 2013 heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen, waarbij hij het bezwaar gegrond heeft verklaard en vaststelt dat recht op teruggaaf bestaat voor een bedrag van € 373. Verweerder heeft een kostenvergoeding voor het bezwaar toegekend van € 54,50.
7.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of eiser is gehoord in bezwaar, of verweerder terecht de kostenvergoeding voor bezwaar heeft beperkt tot een bedrag van € 54,50 en of verweerder terecht geen rente heeft vergoed.
8.
Eiser stelt dat hij niet is gehoord in bezwaar. Deze stelling vindt echter geen steun in de feiten nu op 15 juni 2012 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden dat mede op onderhavig bezwaar betrekking had. Dit is ook niet in geschil. Volgens eiser dient aan dit hoorgesprek echter geen betekenis te worden toegekend omdat dit heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak van de rechtbank van 9 januari 2013. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De uitspraak van 9 januari 2013 bevatte geen opdracht aan verweerder om eiser opnieuw te horen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat het hoorgesprek van 15 juni 2012 geacht moet worden niet te hebben plaatsgevonden. Verder is niet gebleken dat een tweede hoorgesprek nodig was.
9.
Verweerder heeft conform artikel 30ha, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geen rente vergoed over de onder 6 genoemde teruggaaf. Eiser stelt dat dit ten onrechte is. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
10.
Niet in geschil is dat de teruggaaf is verleend omdat het ten tijde van de aangifte geldende artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm in strijd was met artikel 110 VWEU (vgl. HR 2 maart 2012, 11/00785. ECLI:NL:HR:2012:BV7393). Dat betekent dat in het voorliggende geval sprake is van de terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnd belastingbedrag. Uit het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ8927 volgt dat de lidstaten in beginsel verplicht zijn rente te vergoeden wanneer in strijd met het Unierecht geïnde belasting wordt terugbetaald.
De periode waarover die rente moet worden vergoed hangt af van de duur van de periode waarin eiser niet heeft kunnen beschikken over het in strijd met het Unierecht betaalde bedrag. Dit betekent dat in het voorliggende geval de regeling van artikel 30ha, van de Awr strijdig is met het Unierecht en in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Gesteld noch gebleken is dat ook artikel 30hb, van de Awr in strijd is met enige verdragsbepaling zodat verweerder alsnog met toepassing van artikel 30hb, van de Awr rente dient te vergoeden vanaf de datum waarop het ten onrechte betaalde bedrag is betaald tot de dag waarop de teruggaaf heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet uit te sluiten dat over een deel van die periode reeds door de ontvanger rente is vergoed. Indien dat het geval is, behoeft over die laatste periode niet nogmaals rente te worden vergoed.
11.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ten aanzien van de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door verweerder. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU-Verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van verweerder te zijn. Derhalve kan niet gesteld worden dat verweerder een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van eiser dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
12.
Verweerder heeft zich bij de uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Awb. Verweerder heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding per bezwaar van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
13.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Eiser heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding omdat niet gesteld kan worden dat verweerder zijn beslissing om geen rente te vergoeding tegen beter weten in heeft genomen. Het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013 op grond waarvan het beroep gegrond wordt verklaard, is immers eerst gewezen nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.