ECLI:NL:RBDHA:2013:17656

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2013
Publicatiedatum
13 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/26505, AWB 13/26508, AWB 13/26504, AWB 13/26507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Russische burgers en de overdracht aan Polen onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 november 2013, zijn verzoekers, twee Russische burgers en hun minderjarige kinderen, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoekers stelden dat Polen niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet en dat zij bij terugkeer naar Polen te maken zouden krijgen met detentie en een gebrek aan bescherming tegen vervolging. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat Polen zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank baseerde zich op de veronderstelling dat lidstaten van de EU, waaronder Polen, de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekers er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat de Poolse autoriteiten hen niet de bescherming kunnen bieden die zij nodig hebben. De rechtbank verwierp ook de argumenten van verzoekers over de detentieomstandigheden en de beschikbaarheid van medische zorg in Polen. Uiteindelijk werden de beroepen ongegrond verklaard en werden de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van de betrokken lidstaten in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/26505 en AWB 13/26508 (voorlopige voorzieningen)
AWB 13/26504 en AWB 13/26507 (beroepen)

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 november 2013

inzake

[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1980, verzoeker, en

[verzoekster], geboren op[geboortedatum] 1983, verzoekster,
mede namens haar twee minderjarige kinderen[kind 1], geboren op[geboortedatum] 2004, en[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2009,
allen burgers van Rusland,
hierna tezamen te noemen verzoekers,
gemachtigde mr. M.C.M. van der Mark,
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 oktober 2013, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvragen van verzoekers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers ieder op 14 oktober 2013 beroep ingesteld. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de beroepen een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn gevoegd behandeld op de zitting van 5 november 2013, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door
mr. M. Heijneman, waarnemend voor de gemachtigde van verzoeker. Verzoekster is verschenen bij mr. M. Heijneman, voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
5.
Op 20 september 2013 heeft verweerder de Poolse autoriteiten verzocht verzoekers terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van Vo 343/2003. Op 25 september 2013 hebben de Poolse autoriteiten ingestemd met de verzoeken om terugname van verzoekers. Niet in geschil is dat Polen formeel verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van verzoekers.
6.
Verzoekers stellen zich echter op het standpunt dat verweerder hun asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich had moeten trekken. Daartoe voeren zij aan dat ten aanzien van Polen niet zonder meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het asielsysteem in Polen kent tekortkomingen met betrekking tot de beoordeling van asielaanvragen van specifiek personen van Tsjetsjeense origine, alsmede met betrekking tot het recht op een effectief rechtsmiddel en een eerlijk proces. Verzoekers hebben daarom ook geen beroep ingesteld tegen hun afwijzende asielbeslissingen en Polen direct verlaten. Voorts zullen verzoekers na terugkeer naar Polen worden gedetineerd en voldoen de omstandigheden in detentie niet aan de daaraan te stellen eisen. Verzoekers stellen dat zij in Polen ook vrezen voor problemen met Tsjetsjenen, waartegen de Poolse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Tot slot stellen verzoekers dat zij medische problemen hebben en dat zij daarvoor in Polen niet de toegang tot benodigde behandeling zullen krijgen. Verzoekers hebben ter onderbouwing in de besluitvormingsfase verwezen naar een rapport getiteld “Migration is not a crime” en verwezen naar en overgelegd:
- een rapport van de Helsinki Foundation for Human Rights (HFHR), getiteld “Asylum system in Poland – right to an effective remedy and fair trial”,
van 29 augustus 2013;
- pagina’s 1 en 13 van een brochure van HFHR over de asielprocedure in Polen;
- voorblad, inhoudsopgave, tabel 1 en pagina’s 13, 40, 41 en 45 van het National Country Report inzake Polen van Asylum Information Database (AIDA) van
15 april 2013;
alsmede in beroep verwezen naar en overgelegd:
- een brief van de president van de Province Administrative Court (PAC) in Warschau van 23 april 2013, met vertaling;
- een brief van de staatssecretaris van Binnenlandse zaken van Polen aan het
Helsinki Comité voor de Mensenrechten van 19 april 2012, met vertaling;
- pagina’s 73 tot en met 80 van het “Transnational Dublin Project Final Report” van mei 2011;
- pagina 46 van voormeld rapport van AIDA van 15 april 2013;
- uitspraken van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2013, zaaknummer AWB 13/11314, en van 3 oktober 201, zaaknummers AWB 13/16033 en AWB 13/16035.
7.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
8.
Volgens vaste jurisprudentie wordt er in beginsel op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en van artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
9.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat ten aanzien van Polen niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat voor zover verzoekers de door hen aangehaalde algemene stukken niet hebben overgelegd, deze informatie, die niet van algemene bekendheid is te achten, hen in zoverre reeds daarom niet kan baten, waarbij de voorzieningenrechter verwijst naar de bijlage bij artikel 5 van de Procesregeling bestuursrecht 2010. In het bijzonder geldt dit voor het rapport getiteld “Migration is not a crime”. Op de door verzoekers in beroep overgelegde stukken heeft verweerder voorts gereageerd en deze zullen op de voet van het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling worden betrokken.
10.
Voor wat betreft de door verzoekers gemaakte opmerkingen over detentie heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt mogen stellen dat verzoekers met de door hem aangehaalde informatie niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Polen zullen worden gedetineerd, dan wel dat daarop een reëel te achten kans bestaat. De passages die verzoekers ter onderbouwing aanhaalt behelzen slechts de wettelijke mogelijkheid om personen in de situatie van verzoekers te detineren. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de detentieomstandigheden in Polen kan hen reeds daarom niet baten. Ook de door verzoekers gestelde beperkte beschikbaarheid van (betaalbare) rechtsbijstand heeft blijkens hetgeen daarover op pagina 46 van het rapport van 15 april 2013, dat verzoekers ter onderbouwing van hun standpunt hebben aangehaald, is vermeld betrekking op de situatie in detentie, zodat ook deze stelling van verzoekers faalt.
11.
De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat Polen door middel van het claimakkoord heeft gegarandeerd de asielverzoeken in behandeling te nemen en inhoudelijk te beoordelen. Niet aannemelijk is geworden dat daarbij niet zal worden onderzocht of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM indien verzoekers naar Rusland zullen moeten terugkeren. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 11 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11917, waarnaar ook verweerder in beroep heeft verwezen. Hierin is geoordeeld dat uit de in die procedure overgelegde algemene informatie, waaronder overigens ook het rapport “Migration is not a crime”, niet blijkt dat het Poolse rechtssysteem onvoldoende bescherming biedt tegen refoulement. De voorzieningenrechter heeft in die uitspraak daartoe met name overwogen:
Niet in geschil is dat de Poolse wetgeving niet volledig uitsluit dat een asielzoeker kan worden uitgezet voordat een rechterlijk oordeel is kunnen worden gegeven over een door haar of hem ingediend beroep of gevraagde voorlopige voorziening. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vorig jaar 9.000 eerste asielaanvragen in Polen zijn gedaan, en dat in dat jaar twee (gedocumenteerde) zaken bekend zijn van asielzoekers die uit Polen zijn verwijderd zonder rechterlijke toetsing. Niet is gebleken dat deze zaken vergelijkbaar zijn met de zaak van verzoeker, nu in de ene zaak geen rechtsmiddel was aangewend tegen het verwijderbesluit en het in de andere zaak om een gedetineerde asielzoeker ging. Voorts blijkt uit de voornoemde brief van[persoon 1] dat verzoeken om opschorting van de uitzetting over het algemeen zonder onnodige vertraging worden behandeld. Wel kunnen, indien het verzoek om opschorting van de uitzetting (ruim) na het instellen van beroep wordt gedaan, rechterlijke tussenbeslissingen de procedure mogelijk vertragen. De gevolgen hiervan bevinden zich dan ook in de risicosfeer van de vreemdeling.
12.
Met het in de uitspraak van 11 september 2013 gegeven oordeel en de daarvoor gegeven motivering als hiervoor weergegeven kan de voorzieningenrechter zich verenigen, zodat de voorzieningenrechter dit oordeel en deze motivering in deze zaak overneemt en tot de zijne maakt. De voorzieningenrechter merkt daarbij nog op dat het van verzoekers, te meer gelet op hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen omtrent de (on)waarschijnlijkheid dat verzoekers na overdracht aan Polen zullen worden gedetineerd, kan worden gevergd dat zij, tijdig, rechtsmiddelen aanwenden tegen een eventueel in Polen genomen besluit strekkende tot verwijdering van verzoekers naar hun land van herkomst. Dat verzoekers in Polen onvoldoende toegang hebben tot (betaalbare) rechtsbijstand is door hen niet met een verwijzing naar algemene informatie of anderszins onderbouwd, zodat verweerder hieraan voorbij mocht gaan. De in de uitspraak van 11 september 2013 aangehaalde brief van[persoon 1] betreft overigens de door verzoekers in deze procedure overgelegde brief van 23 april 2013. De door verzoekers aangehaalde inhoud van het rapport van de HFHR van 29 augustus 2013 heeft, gelezen voormelde uitspraak van 11 september 2013, in wezen dezelfde strekking als de in de uitspraak van 11 september 2013 beoordeelde algemene informatie. Ook deze algemene informatie kan verzoekers daarom niet baten. Gelet op het vorenoverwogene ziet de voorzieningenrechter derhalve tevens geen grond om het oordeel als gegeven in de door verzoekers aangehaalde uitspraken van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
18 juni 2013 en 3 oktober 2013 te volgen.
13.
Ook het gestelde lage inwilligingspercentage van asielaanvragen van Russische asielzoekers (29 procent) mocht verweerder onvoldoende achten voor de door verzoekers bepleite conclusie, nu, naast hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de asielprocedure in Polen, uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden welk inwilligingspercentage thans is bereikt en of dit in vergelijking met andere lidstaten uitzonderlijk laag is. Ook overigens acht de voorzieningenrechter uit hetgeen verzoekers hebben gesteld omtrent de behandeling van asielaanvragen van personen van Tsjetsjeense origine onvoldoende om te oordelen dat Polen niet aan zijn verdragsverplichtingen voldoet.
14.
Met betrekking tot het beroep dat verzoekers nog hebben gedaan op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie overweegt de voorzieningenrechter dat niet valt in te zien dat hierin gronden zouden zijn gelegen op grond waarvan Europese lidstaten zich niet langer op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen beroepen anders dan binnen de grenzen die door het EHRM zijn uitgezet onder andere in de arresten van 2 december 2008, inzake K.R.S. versus het Verenigd Koninkrijk, LJN BG9802, en van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, LJN BP4356. Eventuele klachten tegen de omstandigheden waaronder asielzoekers in Polen verblijven, dienen verzoekers bij de Poolse autoriteiten naar voren te brengen en zonodig daarna bij het EHRM, zodat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten. Niet is gebleken dat voor verzoekers in Polen geen rechtsmiddelen openstonden of dat zij geen rechtsbijstand konden ontvangen, meewegend hetgeen hiervoor is overwogen over de (on)waarschijnlijkheid dat verzoekers na overdracht aan Polen zullen worden gedetineerd.
15.
Inzake de stelling van verzoekers dat zij in Polen te vrezen hebben voor problemen met Tsjetsjenen heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat verzoekers, indien zij gedurende hun verblijf in Polen bescherming nodig hebben, zich aldaar kunnen wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt, ook niet met de door hem aangevoerde algemene informatie, dat deze autoriteiten hen niet kunnen of willen helpen. De niet onderbouwde stelling van verzoekers dat het zinloos is om bescherming te vragen, is onvoldoende om te concluderen dat de (hogere) Poolse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
16.
In de gestelde medische problemen van verzoekers heeft verweerder in redelijkheid eveneens geen aanleiding hoeven zien om de behandeling van de asielverzoeken onverplicht aan zich te trekken. De medische voorzieningen in Polen worden in beginsel vergelijkbaar verondersteld aan die van Nederland en staan in beginsel ook ter beschikking aan verzoekers. Van deze veronderstelling wordt slechts afgeweken als verzoekers met concrete aanwijzingen aannemelijk maken dat dit uitgangspunt in hun geval niet opgaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers hierin niet zijn geslaagd. Enkel verzoekster heeft in dit kader (Duitstalige) medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij migraine heeft, echter hiermee heeft zij niet aangetoond dat zij onder specialistische behandeling staat of deze behoeft. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke medische voorzieningen in Polen voor haar niet beschikbaar zijn. De niet onderbouwde stelling van verzoekers dat voor medicatie van de door verzoekster gebruikte medicijnen een vergoeding is verschuldigd is daarvoor onvoldoende. Daarnaast heeft verweerder mogen stellen dat verzoekers ook over gebreken in de medische voorzieningen dient te klagen bij de Poolse autoriteiten en daarna eventueel bij het EHRM. Niet aannemelijk is geworden dat het klagen hierover in het algemeen of voor verzoekers in het bijzonder niet mogelijk is.
17.
De rechtbank ziet zich in zijn oordeel over het interstatelijk vertrouwensbeginsel te meer gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2013, zaaknummer 201308279/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl. De Afdeling heeft daarin de beroepen uitspraak van deze rechtbank, waarin onder meer is geoordeeld dat ten aanzien van Polen mocht worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, bevestigd.
18.
Behoudens hetgeen hiervoor aan de orde is gekomen hebben verzoekers niet met verklaringen over hun persoonlijke ervaringen of met algemene informatie betoogd dat verweerder zich niet op het standpunt mocht stellen dat ten aanzien van Polen mocht worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
19.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder geen gebruik heeft hoeven maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 tot onverplichte behandeling van de asielaanvragen van verzoekers over te gaan.
20.
Gelet op het voorgaande zullen de beroepen ongegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal daarom voorts de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
21.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
22.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van C. van Osch als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2013.

Voetnoten

1.Afschriften verzonden