ECLI:NL:RBDHA:2013:19626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14-05124, 14-06188, 14-06187 en 14-06186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om verblijfsdocument op basis van huwelijk met Unieburger en beoordeling van onttrekkingsgevaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser, van Egyptische nationaliteit, heeft verzocht om afgifte van een verblijfsdocument op basis van zijn huwelijk met een Unieburger. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek wordt afgewezen omdat eiser niet kan aantonen dat er sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. De huwelijksakte is nog niet gelegaliseerd, waardoor niet kan worden vastgesteld of het huwelijk naar Nederlands recht geldig is. Eiser heeft zijn paspoort niet overgelegd, wat verweerder in staat heeft gesteld om te concluderen dat er geen rechtmatig verblijf is. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er sprake is van onttrekkingsgevaar, gezien de verblijfsgeschiedenis van eiser in Nederland en eerdere pogingen om op frauduleuze wijze verblijf te verkrijgen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eiser uitvalt, en dat er geen aanleiding is om de beslissing van verweerder te schorsen of om eiser als rechtmatig verblijvend te beschouwen totdat op het bezwaar is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/05124 (voorlopige voorziening verblijfsprocedure)
AWB 14/06188 (voorlopige voorziening terugkeerbesluit)
AWB 14/06187 (beroep terugkeerbesluit)
AWB 14/06186 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
[…]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 april 2014 in de zaken tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum]1984, van Egyptische nationaliteit, eiser en verzoeker,
(gemachtigde mr. J. van Bennekom),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde mr. W. Fairweather).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiser om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als familielid van een gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder tevens bepaald dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur dient te verlaten. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 7 maart 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser onrechtmatig in de Europese Unie verblijft en dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en eveneens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 7 maart 2014 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld (het bestreden besluit III). Bij beroepschrift van 7 maart 2014 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank/voorzieningenrechter heeft de beroepen en het verzoek dat samenhangt met het bestreden besluit II behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. E. van der Weijden. Ook was ter zitting aanwezig [naam], als tolk in de Arabische taal. Ter zitting heeft de rechtbank/voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 25 maart 2014 heeft de rechtbank/voorzieningenrechter het onderzoek in de zaken heropend.
De rechtbank/voorzieningenrechter heeft behandeling van de beroepen en verzoek voorgezet ter openbare zitting van 27 maart 2014, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening dat samenhangt met het bestreden besluit I. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather. Ook was ter zitting aanwezig [naam], als tolk in de Arabische taal.

Overwegingen

Ten aanzien van weigering tot afgifte van een verblijfsdocument (het bestreden besluit I)
1.
Ter zitting van 25 maart 2013 is gebleken dat door verzoeker op 28 februari 2014 reeds een verzoek was ingediend hangende het door hem ingediende bezwaar tegen het bestreden besluit I. Tussen partijen is niet in geschil dat in het bestreden besluit I een terugkeerbesluit is opgenomen als bedoeld in artikel 1, onder v, van de Vw 2000. De rechtbank heeft, mede gelet op haar uitspraak van 29 januari 2014 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBDHA:2014:3708), aanleiding gezien het onderzoek in de zaken te heropenen en ze gezamenlijk te behandelen met het verzoek dat samenhangt met het bestreden besluit I.
2.
Bij uitspraak van 29 januari 2014 heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat gelet op de nauwe samenhang tussen een meeromvattende beschikking waarin ook een terugkeerbesluit is opgenomen een daarop gebaseerde vrijheidsontneming, het in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte vergt dat de beroepen van een vreemdeling tegen de afwijzing van een verblijfsaanvraag en de maatregel van bewaring gelijktijdig door de rechtbank dienen te worden behandeld. De rechtbank kwam – naar analogie met twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tot de conclusie dat het bezwaarschrift daarom als beroepschrift diende te worden aangemerkt. Bij uitspraak van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1190) heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd. Het door verzoeker ter zitting gedane verzoek om het bezwaarschrift als beroepschrift aan te merken, wijst de voorzieningenrechter daarom af.
3.
Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij deze belangenafweging speelt doorgaans een rol of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
4.
Op [datum] 2013 is verzoeker in de Egyptische ambassade te Den Haag in het huwelijk getreden met [naam], geboren op [geboortedatum] 1987, van Poolse nationaliteit. Op 14 januari 2014 heeft verzoeker verweerder verzocht om toetsing aan het Unierecht en afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet staat geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie en omdat het op de Egyptische ambassade gesloten huwelijk evenmin staat geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie. Verweerder heeft daarbij verder overwogen dat gebleken is dat bij de aanvraag een huwelijksakte is overgelegd die niet is gelegaliseerd door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken.
5.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit I geen stand kan houden, nu het niet ingeschreven zijn van de derdelander en het huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie niet als afwijzingsgrond is terug te vinden in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn). Verzoeker heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen, de uitzetting te verbieden en/of verweerder te gelasten hem te behandelen als van rechtswege rechtmatig verblijf hebbende.
6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat het bestreden besluit onjuist of onvolledig gemotiveerd zou zijn onvoldoende aanleiding geeft om een voorlopige voorziening te treffen. Dergelijke gebreken kunnen in bezwaar immers worden hersteld.
7.
Op grond van artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 – voor zover hier van belang – legt de derdelander echtgenoot van een unieburger die langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf heeft in Nederland een document over waaruit de familierechtelijke relatie met die unieburger blijkt.
8.
De voorzieningenrechter overweegt eerst dat niet is gebleken is dat de hiervoor genoemde bepaling in strijd is met de Verblijfsrichtlijn of anderszins strijd oplevert met het Unierecht. In artikel 40 van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat de richtlijn kan worden omgezet in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen. Anders dan verzoeker stelt, kan hieruit niet de eis van een wet in formele zin worden afgeleid. Verder heeft verzoeker niet onderbouwd waarom de eis om een gestelde familierechtelijke relatie met documentatie aan te tonen in strijd zou zijn met het Unierecht.
9.
Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Royer van 8 april 1976 (ECLI:NL:XX:1976:AC0291), Oulane van 17 februari 2005 (ECLI:NL:XX:2005:AT3332), Metock van 25 juli 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BE8788) en Samba Diouf van 28 juli 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BU2066), heeft verzoeker aangevoerd dat sprake is van een declaratoir recht. Verweerder kan daarom geen eisen stellen aan het bewijs en met de eis van inschrijving van het huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie werpt verweerder een ongeoorloofde belemmering op, aldus verzoeker. Verzoeker heeft echter niet betwist dat verweerder en ook de rechter in staat moeten zijn om te verifiëren of sprake is van een (naar Nederlands recht erkend) huwelijk, en dat legalisatie van de huwelijksakte daartoe een geëigend middel is. Ook de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2009 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl onder nr. 200900969/1/V1) waarnaar verzoeker heeft verwezen, biedt geen aanknopingspunt om te oordelen dat de lidstaten niet in staat mogen worden gesteld de geldigheid van de overgelegde documenten te verifiëren. In de desbetreffende zaak was het bestaan van een geldig huwelijk niet in geschil, maar ging het over andere voorwaarden om van het vrij verkeer van personen gebruik te kunnen maken. Van gelijke of voldoende vergelijkbare gevallen is dan ook geen sprake. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker tot op heden enkel een gelegaliseerde vertaling van de huwelijksakte heeft overgelegd. Verder heeft verzoeker ter zitting verklaard dat het legalisatieverzoek op dit moment nog bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken in behandeling is.
10.
Nu de huwelijksakte nog niet is gelegaliseerd en dus niet kan worden vastgesteld of sprake is van een naar Nederlands recht erkend huwelijk, heeft het bezwaar bij de huidige stand van zaken naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zoverre geen redelijke kans van slagen. Nu verzoeker tegen de in het bestreden besluit I opgenomen aanzegging om Nederland onmiddellijk (binnen 24 uur) te verlaten geen bezwaargronden heeft gericht, heeft het bezwaar ook in zoverre geen redelijke kans van slagen. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder erop heeft gewezen dat verzoeker in het verleden meerdere pogingen heeft gedaan om op frauduleuze wijze rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Zo staat in rechte vast dat verweerder een eerdere aanvraag van verzoeker om als echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan hier te lande te verblijven heeft afgewezen omdat verzoeker en zijn toenmalige echtgenote niet hadden meegewerkt aan een onderzoek of sprake was van een schijnhuwelijk. Daarnaast is verzoeker veroordeeld voor het bezit van een vals Bulgaars paspoort. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de legalisatie van de huwelijksakte onredelijk lang duurt en ook overigens niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden waarom verzoeker deze procedure in vrijheid en/of in Nederland zou moeten afwachten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het bestreden besluit I te schorsen, verweerder te gelasten verzoeker te behandelen als van rechtswege rechtmatig verblijf hebbende dan wel de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook af.
11.
Beide partijen hebben verzocht om toepassing van artikel 78 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daaraan gevolg te geven. Overwogen wordt dat deze wetsbepaling het mogelijk maakt te beslissen op bezwaar indien het betreft de afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning. In het onderhavige geval betreft het de (declaratoire) vaststelling of verzoeker verblijfsrecht heeft als gezinslid van een burger van de Unie. Rekening houdend met het feit dat ingevolge artikel 84, aanhef en onder c, van de Vw 2000 na toepassing van artikel 78 geen hoger beroep mogelijk is, ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan deze bepaling een ruimere toepassing te geven dan de daarin genoemde gevallen.
12.
Voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.
Ten aanzien van het separate terugkeerbesluit (het bestreden besluit II)
13.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit I reeds een terugkeerbesluit aan verzoeker heeft uitgevaardigd als bedoeld in artikel 1, onder v, van de Vw 2000. Bij dit besluit is vastgesteld dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland binnen 24 uur uit eigen beweging dient te verlaten. Gesteld noch gebleken is dat dit terugkeerbesluit voor het nemen van het bestreden besluit I zijn gelding heeft verloren doordat eiser sindsdien aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Nu eerder een terugkeerbesluit is genomen ten aanzien van eiser, heeft de aanzegging de Europese Unie te verlaten zoals die is vermeld in het thans bestreden besluit geen rechtsgevolgen. De rechtbank verklaart het beroep dat is gericht tegen de op 7 maart 2014 gedane aanzegging de Europese Unie te verlaten, die door verweerder als terugkeerbesluit wordt aangeduid, niet-ontvankelijk.
14.
Nu op het beroep is beslist, bestaat geen belang meer bij het daarmee samenhangende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel (het bestreden besluit III)
15. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat hij als echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf ontleent aan het unierecht, althans dat hij moet worden geacht rechtmatig verblijf te hebben totdat de rechter daarover heeft geoordeeld. Eiser heeft in dat verband gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AI0907) en 12 november 2009 en de arresten van het HvJEU inzake Royer, Oulane en Samba Diouf (eerdergenoemd onder 9).
16.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 3 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5541) dient de rechter in vreemdelingenzaken in het kader van de beoordeling van de bewaring zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is voldaan.
17.
Uit vaste jurisprudentie uitspraak van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 23 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8553 volgt verder dat het unierecht er niet aan in de weg staat dat van een burger van de Unie, zolang hij zijn identiteit en nationaliteit niet op ondubbelzinnige wijze heeft aangetoond, in bewaring wordt gesteld.
18.
Onder verwijzing naar hetgeen onder rechtsoverweging 10 is overwogen, stelt de rechtbank vast dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling niet op ondubbelzinnige wijze heeft aangetoond als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan verblijfsrecht te ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Naar analogie van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2005, is de rechtbank van oordeel dat ook zolang niet op ondubbelzinnige wijze is aangetoond dat de vreemdeling als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht, hij in bewaring kan worden gesteld. Het primaire betoog van eiser faalt dan ook. De rechtbank voegt hieraan toe dat eiser tevens heeft geweigerd zijn paspoort te overleggen, zodat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat niet gebleken is dat hij daarover beschikt. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2010 is ook daarom geen sprake van rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8.11 van het Vb 2000. De stelling van eiser dat hij moest worden geacht rechtmatig verblijf te hebben totdat de rechter hierover zou hebben geoordeeld treft geen doel. Dit betoog van eiser vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de jurisprudentie waarnaar hij heeft verwezen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het arrest Samba Diouf niet ziet op de toepassing van de Verblijfsrichtlijn, maar op de Procedurerichtlijn. Bovendien zou het door eiser ingenomen standpunt tot gevolg hebben dat de toepassing van vrijheidsontneming bij vreemdelingen die stellen Unieburger te zijn of anderszins rechten te kunnen ontlenen aan het Unierecht illusoir zou worden. Als gevolg daarvan zou verweerder dan gehouden zijn personen vrij te laten terwijl mogelijk sprake is van onttrekkingsgevaar.
19.
Verweerder heeft aan de vaststelling dat sprake is van onttrekkingsgevaar in dit geval ten grondslag gelegd dat eiser:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken;
c. eerder een visum, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
e. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
f. zich niet aan een of meer andere verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
g. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
h. niet over voldoende middelen van bestaan beschikt;
i. verdacht is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
In toelichting hierop heeft verweerder overwogen dat verzoeker na het verstrijken van zijn vrije termijn vier jaar illegaal in Nederland heeft verbleven en hij zich gedurende deze periode heeft onttrokken aan het toezicht en aangehouden is met een vals reisdocument.
20.
De rechtbank stelt vast dat eiser in ieder geval de gronden genoemd onder a tot en met e niet heeft betwist. Ook de grond genoemd onder i heeft verweerder kunnen betrekken bij zijn afweging, omdat het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld - het bezit van een vals paspoort - duidt op onttrekkingsgevaar. Deze gronden boden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag om eiser in bewaring te stellen. Anders dan eiser heeft gesteld heeft verweerder de omstandigheid dat eiser bij zijn (gestelde) echtgenote wil verblijven bij zijn belangenafweging betrokken. Gezien de gronden van de maatregel en de toelichting daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel toe te passen.
21.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
22.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
in de zaken, geregistreerd onder procedurenummers AWB 14/05124 en AWB 14/06188,
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
De rechtbank,
in de zaak, geregistreerd onder procedurenummer AWB 14/06187,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
in de zaak, geregistreerd onder procedurenummer AWB 14/06186,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JV
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.