ECLI:NL:RBDHA:2013:19700

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
AWB 12/10697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning voor vreemdeling die buiten schuld niet uit Nederland kan vertrekken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning door een vreemdeling van onbekende nationaliteit. De vreemdeling had op 21 september 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar aantekende. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig had beslist op het bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van het beroep.

De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling, na een jaar van bemiddeling door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), niet het gewenste resultaat had behaald. De rechtbank vond het onwenselijk dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning volledig afhankelijk zou zijn van de tijdigheid van de reactie van de Russische autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling op 3 maart 2012 voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, omdat hij aantoonbaar had geprobeerd zijn vertrek te realiseren en dat de bemiddeling niet het gewenste resultaat had opgeleverd.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om de vreemdeling met ingang van 3 maart 2012 in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door de overheid en de rechten van vreemdelingen die buiten hun schuld niet kunnen vertrekken.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/10697
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[Eiser],
geboren op [geboortedag] 1984, van onbekende nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 september 2010 tot verlening van een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ afgewezen. Op 19 oktober 2010 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Op 29 maart 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Het bezwaar is bij besluit van 19 juni 2012 gegrond verklaard en aan eiser is een verblijfsvergunning verleend met ingang van 11 juni 2012. Bij brief van 17 juli 2012 heeft eiser de rechtbank bericht dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 juni 2012. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank nadere inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft per faxbericht van 5 december 2012 IND-werkinstructie 2007/12 (AUB) (hierna: de werkinstructie) overgelegd. Verweerder heeft op 12 december 2012 gereageerd. Bij faxbericht van 8 januari 2013 heeft eiser een nadere reactie gegeven. Verweerder heeft bij fax van 31 januari 2013 afgezien van een nadere reactie.
Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het besluit waarop het bezwaar betrekking heeft is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Uit het hiervoor geschetste procesverloop blijkt dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep in zoverre gegrond is. Het beroep wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 juni 2012.
3.1
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren in Abchazië, destijds onderdeel van de Sovjet-Unie, later van Georgië. Abchazië heeft zich onafhankelijk verklaard. De onafhankelijkheid is erkend door Rusland, maar niet door Georgië en Nederland.
3.2
Eiser is in 2001 naar Nederland gereisd. Zijn asielaanvraag is afgewezen. Eiser heeft op 3 mei 2005 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘buiten schuld niet uit Nederland’ aangevraagd, welke op 25 oktober 2006 is afgewezen, omdat de Georgische autoriteiten hadden toegezegd eiser een vervangend reisdocument te zullen verstrekken.
3.3
Eiser heeft vanuit de vreemdelingenbewaring onderhavige aanvraag ingediend. Het dossier bevatte op dat moment onder andere twee verklaringen van de Georgische ambassade in Brussel van 17 augustus 2004 respectievelijk 11 februari 2005. Ook bevond zich in het dossier een brief van verweerder van 21 september 2010, verzonden aan deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in het kader van het beroep tegen het voortduren van de vreemdelingenbewaring. In deze brief staat onder andere het volgende: “Op 14 september 2010 is de afdeling Bijzonder Vertrek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) verzocht om voor betrokkene, op grond van de terug- en overnameovereenkomst (T&O) tussen de EU en de Russische Federatie, een aanvraag in te dienen met tussenkomst van de ILO-Moskou bij de Federal Migration Service. Op 20 september 2010 heeft de regievoerder de vreemdelingendienst Leusden verzocht om betrokkene in staat te stellen een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen onder de beperking buiten schuld”.
3.4
In het dossier bevindt zich verder een verklaring van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) van 11 januari 2011, waarin staat dat eiser zich zelfstandig bij de IOM heeft gemeld om te vertrekken naar Rusland, maar dat zijn vertrek feitelijk niet kan worden gerealiseerd. Eiser heeft op 13 januari 2011 voorts een fax van zijn moeder aan het Russische consulaat, gedateerd 19 oktober 2010, een fax van hemzelf aan het Russische consulaat, gedateerd 11 november 2010 en een e-mail van zijn stiefvader aan de Russische ambassade, gedateerd 12 januari 2011, overgelegd. Bij fax van 3 maart 2011 heeft eiser DT&V verzocht om hulp bij het bewerkstelligen van zijn vertrek uit Nederland. Op 11 maart 2011 heeft eiser een aanvraag om een laissez-passer (lp) van 1 maart 2011 en een verklaring van de Russische ambassade te Den Haag van dezelfde datum overgelegd, waaruit blijkt dat zijn Russische burgerschap niet bevestigd kan worden. Op 2 maart 2012 heeft eiser een brief aan de Georgische ambassade van 27 januari 2012 en een verklaring van de Georgische autoriteiten van 2 februari 2012 overgelegd waaruit blijkt dat zijn Georgische nationaliteit niet kan worden vastgesteld en dat hem geen Georgisch burgerschap kan worden verleend.
3.5
DT&V heeft op 1 mei 2012 een ‘nota beoordeling buiten schuld’ en een onderliggende ‘nota staf inwilligen buiten schuld’ opgesteld. Hieruit blijkt het volgende. Op 29 april 2011 heeft DT&V een T&O-verzoek ingediend bij de Russische Federatie, omdat de Russische Federatie toestemming zou moeten geven om via Rusland naar Abchazië te kunnen reizen. Op 13 juli 2011 heeft DT&V een T&O-verzoek ingediend bij de Georgische autoriteiten omdat Abchazië internationaal gezien nog altijd onder het gezag van Georgië valt. Op 1 september 2011 is eiser op verzoek van de Russische Federatie gepresenteerd bij de Russische ambassade in Den Haag. Op 21 november 2011 heeft de Georgische vertegenwoordiging DT&V laten weten dat er geen aanleiding is de Georgische nationaliteit te veronderstellen. Op 8 februari 2012 heeft de regievoerder telefonisch gerappelleerd bij de lp-afdeling inzake het lopende T&O-verzoek bij de Russische Federatie. De medewerker van de lp-afdeling heeft verklaard dat opschalen geen meerwaarde heeft, omdat Rusland over het algemeen zeer welwillend is en geregeld toestemming verleent. Op 21 februari 2012 heeft de regievoerder per e-mail gerappelleerd bij de lp-afdeling. Op 1 maart 2012 heeft de lp-afdeling contact opgenomen met de ILO in Moskou om zo opnieuw aandacht te vragen voor het nog lopende verzoek. Op 16 maart 2012 heeft de regievoerder wederom per e-mail gerappelleerd bij de lp-afdeling. Op 20 maart 2012 heeft de lp-afdeling nogmaals contact opgenomen met de ILO te Moskou. Op 23 april 2012 heeft de Russische Migratiedienst DT&V bericht dat zij niets voor eiser kunnen betekenen. De conclusie van de nota’s is dat eiser alle adviezen van DT&V heeft opgevolgd en in zeer grote mate heeft meegewerkt aan activiteiten gericht op het aannemelijk maken van zijn vertrek. Deze nota’s zijn op 3 mei en 11 juni 2012 geaccordeerd door senior medewerkers van DT&V en vervolgens naar verweerder verzonden.
4.
De rechtbank constateert dat het bestreden besluit is aan te merken als een beslissing op een herhaalde aanvraag, omdat eisers eerdere aanvraag om een verblijfsvergunning onder dezelfde beperking is afgewezen. Dit betekent dat door het instellen van beroep tegen het tweede besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. De rechtbank is echter van oordeel dat in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, zodat het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen alsnog door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Gebleken is immers dat de Georgische autoriteiten ten tijde van de vorige aanvraag hadden toegezegd eiser een vervangend reisdocument te verstrekken, terwijl zij nadien niet meer bereid zijn om mee te werken aan eisers terugkeer naar Georgië.
5.
Nu verweerder in het bestreden besluit de gevraagde verblijfsvergunning heeft verleend, heeft dit beroep slechts betrekking op de ingangsdatum van de verleende vergunning. In geschil is op welk moment eiser voldeed aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze vergunning.
6.
Ingevolge paragraaf B14/3.2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voor zover van belang, komt de vreemdeling in aanmerking voor verblijf op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- 1. de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en
- 2. hij heeft zich gewend tot de IOM voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
- 3. hij heeft verzocht om bemiddeling van de DT&V bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
- 4. er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en
- 5. hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
7.
Niet in geschil is dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit zonder verblijfstitel in Nederland verbleef en dat hij aldus steeds heeft voldaan aan de voorwaarde, als genoemd onder 5.
8. Voorts staat vast dat eiser zich heeft gewend tot de IOM, welke organisatie op 11 januari 2011 heeft laten weten dat eisers vertrek feitelijk niet kon worden gerealiseerd. Daarmee staat vast dat eiser vanaf die datum ook aan de voorwaarde, als genoemd onder 2, voldeed.
9. Met betrekking tot de voorwaarde, genoemd onder 1, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft op 13 januari 2011 stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zich tot de Russische autoriteiten heeft gewend, en op 1 maart 2011 stukken waaruit blijkt dat de Russische autoriteiten zijn burgerschap niet konden bevestigen. Daarnaast kon naar het oordeel van de rechtbank van eiser worden verlangd dat hij zich tot de Georgische autoriteiten zou wenden. Dat hij dit in 2004 en 2005 al had gedaan, acht de rechtbank onvoldoende, nu is gebleken dat de Georgische autoriteiten destijds hebben toegezegd een lp voor hem af te zullen geven. Ook de omstandigheid dat DT&V in 2010 in het kader van de vreemdelingenbewaring contact heeft gehad met de Georgische autoriteiten, betekent niet dat op dat moment al aan de voorwaarde, als genoemd onder 1, was voldaan. Vereist is immers dat eiser zich zelfstandig tot de autoriteiten heeft gewend. Uit het dossier blijkt dat eiser zich op 27 januari 2012 tot de Georgische autoriteiten heeft gewend. De rechtbank is, evenals verweerder, van oordeel dat eiser dan ook pas per die datum aan de voorwaarde, als genoemd onder 1, heeft voldaan.
10.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning verleend had moeten worden primair met ingang van de datum van de onderhavige aanvraag, 21 september 2010, subsidiair met ingang van de datum waarop hij de aanvullende gronden van bezwaar heeft ingediend, 26 oktober 2010, meer subsidiair met ingang van de datum waarop hij DT&V heeft verzocht om bemiddeling, 3 maart 2011, meer subsidiair nadat een half jaar was verstreken nadat het verzoek aan DT&V was gedaan, 3 september 2011, meer subsidiair nadat een jaar was verstreken na het indienen van de aanvraag, 21 september 2011, en meest subsidiair nadat een jaar was verstreken na het verzoek aan DT&V, 3 maart 2012.
10.2
Gelet op hetgeen onder 7. tot en met 9. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser hoe dan ook niet vóór 27 januari 2012 aan alle voorwaarden voldeed. De rechtbank zal dan ook slechts eisers meest subsidiaire standpunt bespreken. In dat verband is de rechtbank met partijen van oordeel dat in eisers geval, wanneer aan de voorwaarden, als genoemd onder 1, 2 en 3, is voldaan, daarmee ook is voldaan aan de vierde voorwaarde.
11.
Eiser heeft aangevoerd dat na een jaar nadat het verzoek om bemiddeling aan DT&V is gedaan, moet worden geconcludeerd dat de bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar de door hem overgelegde werkinstructie.
12.
De werkinstructie bevat een uitwerking van verweerders beleid, als opgenomen in paragraaf B14/3.2.2.1 van de Vc 2000. In de werkinstructie staat onder andere het volgende: “Indien de aanvraag niet wordt afgewezen verzoekt men, via het Proces Voorbereiding Terugkeer (PVT), de DT&V om een ambtsbericht met zwaarwegend advies uit te brengen (…). Aan de hand van het ambtsbericht dient Proces Regulier inhoudelijk te beslissen op de aanvraag (…). In het ambtsbericht van de DT&V staat gemotiveerd aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden tot dit oordeel is gekomen.
Het Proces Regulier bewaakt de beslistermijn van zes maanden en zorgt voor het verlengen van deze termijn (met maximaal zes maanden) als daartoe aanleiding bestaat. Dit kan indien de DT&V heeft aangegeven dat zij binnen de periode van zes maanden geen zwaarwegend advies middels een ambtsbericht kan geven. Uiterlijk na de periode van een jaar dient de DT&V een ambtsbericht op te stellen en deze aan de IND te versturen (…).
Het kan voorkomen dat na deze periode van 12 maanden nog een onderzoek in het kader van een aanvraag voor een vervangend reisdocument loopt. De DT&V zal echter in haar ambtsbericht voldoende gemotiveerd moeten aangeven of er sprake is van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Van belang is dat de DT&V in dit ambtsbericht aangeeft waarom een antwoord op met name de LP-aanvraag uitblijft. Als de DT&V concrete aanwijzingen heeft dat een antwoord ook op langere termijn zal uitblijven, en de DT&V mede op die grond concludeert dat de vreemdeling ondanks voldoende medewerking buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, kan tot vergunningverlening worden overgegaan. (…)
Omgekeerd kan ook worden geconcludeerd dat een antwoord zal uitblijven, of negatief zal zijn, omdat ambtshalve bij de DT&V bekend is dat de door de vreemdeling overgelegde documentatie onvoldoende is. In die gevallen kan na het verstrijken van de beslistermijn (eventueel na verlenging van deze termijn met zes maanden), zonder een antwoord van de vertegenwoordiging, door de DT&V besloten worden een negatief advies in een ambtsbericht op te stellen op grond waarvan de aanvraag kan worden afgewezen.”
13.
De rechtbank is van oordeel dat uit de werkinstructie niet zonder meer volgt dat binnen een half jaar dan wel een jaar nadat het bemiddelingsverzoek aan DT&V is gedaan, wordt voldaan aan de voorwaarden. Weliswaar gaat de werkinstructie uit van een beslistermijn van zes maanden, die eventueel met zes maanden kan worden verlengd, maar dat betreft de beslistermijn na de aanvraag om de verblijfsvergunning. In het geval van eiser is het verzoek om bemiddeling echter pas hangende bezwaar gedaan. Bovendien had eiser de mogelijkheid beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
14.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het onredelijk is dat de beslissing zo lang op zich heeft laten wachten in afwachting van het onderzoek van DT&V. Volgens eiser is een termijn van één jaar na het verzoek om bemiddeling redelijk. De rechtbank begrijpt dit standpunt van eiser aldus dat indien het verzoek om bemiddeling niet binnen één jaar tot resultaat heeft geleid, ervan uitgegaan moet worden dat dit ook niet meer zal gebeuren. De rechtbank volgt eiser in dit standpunt. De rechtbank acht het onwenselijk wanneer de ingangsdatum van een verblijfsvergunning geheel zou afhangen van de tijdigheid van de reactie van de door DT&V benaderde autoriteiten. In het onderhavige geval staat vast dat DT&V naar aanleiding van eisers verzoek om bemiddeling een onderzoek heeft uitgezet bij de Russische en later ook bij de Georgische autoriteiten. De Georgische autoriteiten hebben binnen enkele maanden gereageerd. Hoewel Rusland volgens de lp-afdeling over het algemeen zeer welwillend is, is een reactie van deze autoriteiten lange tijd uitgebleven. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden een jaar nadat het verzoek om bemiddeling is gedaan, moet worden geconcludeerd dat de bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad. Daaruit volgt dat op 3 maart 2012 aan de voorwaarde, als genoemd onder 3, en daarmee ook aan de voorwaarde, als genoemd onder 4, is voldaan.
15.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, op grond waarvan het vasthouden aan het beleid onevenredige gevolgen voor hem heeft. Die bijzondere omstandigheden zijn er volgens eiser in gelegen dat gedurende de vreemdelingenbewaring de regievoerder eiser heeft geadviseerd onderhavige aanvraag in te dienen. Daaruit volgt volgens eiser dat hem al per datum aanvraag de gevraagde vergunning had moeten worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk advies echter onvoldoende om te concluderen dat het vasthouden aan het beleid jegens eiser onevenredig is.
16.
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 19 juni 2012, gegrond is. De rechtbank vernietigt dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu is geoordeeld dat eiser op 3 maart 2012 voldeed aan alle voorwaarden op grond waarvan volgens het beleid de gevraagde verblijfsvergunning wordt verleend, is de rechtbank van oordeel dat zij met toepassing van artikel 8:72 lid 4, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank bepaalt dat eiser met ingang van die datum in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en draagt verweerder op eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ met ingang van 3 maart 2012. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
17.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat eiser met ingang van 3 maart 2012 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’;
- draagt verweerder op eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ met ingangsdatum 3 maart 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderd en zesenvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderd en vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.Y. Sumer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JSu
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.