ECLI:NL:RBDHA:2013:19704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2013
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
AWB 12/22797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het EU openbare orde criterium bij kort verblijf in Nederland en opheffing van ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Servische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, die was opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat voor de toetsing aan het Unierechtelijke openbare orde criterium niet vereist is dat de vreemdeling zich met zijn partner in diens lidstaat vestigt. Ook als slechts kort verblijf in de lidstaat van herkomst wordt beoogd, dient te worden getoetst aan artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank baseerde haar oordeel op een arrest van het Hof van Justitie van de EU inzake de Commissie tegen Spanje, waarin werd gesteld dat de toelating van de partner van een EU-burger niet mag worden geweigerd zonder dat er sprake is van een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring voldeed, omdat hij niet had aangetoond dat hij gedurende vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk voor kort verblijf naar Nederland wilde komen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toetsing van de openbare ordecriteria in het kader van het EU-recht, vooral wanneer het gaat om de rechten van familieleden van EU-burgers die kort verblijf in Nederland wensen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/22797
V-nr: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[Eiser] ,
geboren op [geboortedatum] , van Servische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. L. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2011 heeft verweerder het verzoek van eiser van 26 april 2011 tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar van 12 december 2011 is bij besluit van 18 juni 2012 ongegrond verklaard.
Op 16 juli 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Eiser is vertegenwoordigd door mr. E.M.M. Wantenaar, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op een ter zitting door eiser ingenomen standpunt. Verweerder en eiser hebben op respectievelijk 20 en 21 maart 2013 gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser is bij beschikking van 7 november 2005 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Niet in geschil is dat eiser zich op enig moment met zijn Nederlandse echtgenote in Spanje heeft gevestigd en dat door de Spaanse autoriteiten een verblijfsdocument is afgegeven waaruit blijkt dat hij als familielid van een EU-burger in Spanje rechtmatig verblijf geniet. Ter zitting is gebleken dat naar aanleiding hiervan de signalering in het Schengen Informatiesysteem (SIS) is opgeheven.
2.
In het besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de nationale voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring voldoet, onder andere omdat uit de door eiser overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat eiser sinds zijn vertrek uit Nederland niet meer is teruggekeerd. Eiser heeft gesteld dat hij na zijn vertrek uit Nederland op 2 februari 2006 tot 2007 in Belgrado in Servië heeft verbleven, en daarna in Lloret de Mar in Spanje.
2.2
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd indien de vreemdeling tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2.3
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft overgelegd een incomplete kopie van zijn oude paspoort dat geldig was van 27 maart 2006 tot 27 maart 2007, een huwelijksakte, Spaanse uittreksels, een identiteitsdocument zonder foto en geldigheidsduur en een paspoort dat geldig is van 6 januari 2011 tot 6 januari 2021. Nu die documenten geen volledig uitsluitsel geven over eisers verblijfplaats vanaf zijn vertrek uit Nederland, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij gedurende vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Dat eiser in Spanje geen documenten ter staving van zijn verblijf kon krijgen wegens de ongewenstverklaring heeft hij niet onderbouwd.
3.1
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) op hem van toepassing is. Verweerder had het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring dan ook aan het openbare-ordecriterium van artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn moeten toetsen. Volgens eiser moet toetsing aan dit criterium leiden tot opheffing van de ongewenstverklaring. Daarnaast heeft verweerder hem in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gehoord in de bezwaarfase.
3.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser met zijn echtgenote uit Spanje naar Nederland is teruggekeerd, zodat op hem niet naar analogie de Verblijfsrichtlijn van toepassing is. Ter zitting heeft eiser betoogd dat zijn gronden van bezwaar aldus moeten worden gelezen, dat hij voornemens is naar Nederland te reizen om de familie van zijn echtgenote te bezoeken, zodat wel aan artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn moet worden getoetst. Verweerder heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat deze toets pas aan de orde is bij daadwerkelijke terugkeer naar Nederland, en niet wanneer de vreemdeling slechts korte tijd voor vakantie of familiebezoek in Nederland wil verblijven. Ook heeft verweerder aangevoerd dat eiser zijn voornemen om voor korte of lange duur naar Nederland terug te keren onvoldoende concreet heeft gemaakt.
4.1
Op grond van artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, voor zover hier van belang, is de richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens echtgenoot, die hem begeleidt of zich bij hem voegt.
4.2
Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, voor zover hier van belang, hebben burgers van de Unie hen hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen, het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldig paspoort.
4.3
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, voor zover hier van belang, kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden beperken om redenen van openbare orde. Op grond van het tweede lid moeten de om dergelijke redenen genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
5.
Niet in geschil is dat voor (analoge) toetsing aan de Verblijfsrichtlijn niet is vereist dat de vreemdeling, partner van een burger van de Unie, zich reeds in Nederland of aan de Nederlandse grens bevindt. Ook in het geval de vreemdeling voornemens is zich te voegen bij zijn partner dan wel deze te vergezellen bij terugkeer naar de lidstaat van herkomst, kan toetsing aan de Verblijfsrichtlijn aan de orde komen.
6.1
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor een dergelijke toetsing niet is vereist dat de vreemdeling beoogt zich met zijn partner in diens lidstaat te vestigen. Ook indien slechts kort verblijf in de lidstaat van herkomst wordt beoogd, dient te worden getoetst aan artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 31 januari 2006 inzake de Commissie tegen Spanje (C-503/03). In de zaak die ten grondslag lag aan dit arrest was immers sprake van het weigeren van een visum voor kort verblijf aan echtgenoten van burgers van de betreffende lidstaat. Het Hof oordeelde dat Spanje, door aan echtgenoten van de Spaanse burgers een visum te weigeren enkel op grond dat zij ter fine van weigering van toegang in het SIS waren gesignaleerd, zonder vooraf te hebben geverifieerd of de aanwezigheid van deze personen een werkelijke, actuele en genoegzaam ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 64/221 op hem rusten. Weliswaar heeft verweerder er terecht op gewezen dat in de zaak van eiser geen sprake is van de weigering van een visum, maar de rechtbank leidt uit genoemd arrest af dat de toelating van de partner van een burger van de Unie, ook indien deze kort verblijf beoogt, op grond van richtlijn 64/221, thans de Verblijfsrichtlijn, slechts kan worden geweigerd indien sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging van de openbare orde. Dit betekent in de zaak van eiser dat verweerder, indien eiser kort verblijf in Nederland beoogt, het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring dient te toetsen aan genoemd criterium.
6.2
Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2011 (201010287/1/V2) treft geen doel, nu in die zaak geen sprake was van terugkeer naar de eigen lidstaat nadat in een andere lidstaat het recht op vrij verkeer was uitgeoefend, zoals de echtgenote van eiser onbetwist heeft gedaan.
7.
Het voorgaande neemt niet weg dat het naar het oordeel van de rechtbank aan eiser is om aannemelijk te maken dat het voornemen om voor kort verblijf naar Nederland te komen ook daadwerkelijk bestaat. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bestuurlijke fase bij brief van 8 mei 2012 blijk heeft gegeven van het voornemen Nederland voor kort verblijf te willen bezoeken. Los van de vraag of dat op dat moment al voldoende concreet was om het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring te toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium, is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval niet kan worden gezegd dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat op grond van artikel 7:3 van de Awb kon worden afgezien van het horen.
9.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet hierop behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderdzesenvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.