ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
ÀWB 13/5259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van vrijheidsontnemende maatregel aan asielzoeker en schending van hoorplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan een asielzoeker. Eiseres, een Indiase vrouw, had op 21 februari 2013 op Schiphol aangegeven asiel te willen aanvragen. Op dezelfde dag werd haar de toegang tot Nederland geweigerd en werd de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen die de maatregel zouden kunnen rechtvaardigen.

De rechtbank oordeelde dat de weigering om eiseres te horen voorafgaand aan de oplegging van de maatregel in strijd was met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank benadrukte dat, hoewel het grensbewakingsbelang groot gewicht heeft, bijzondere omstandigheden van de individuele vreemdeling in overweging moeten worden genomen. De rechtbank vond dat eiseres niet adequaat was geïnformeerd over haar recht om deze omstandigheden naar voren te brengen, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel onterecht was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.120,-- aan eiseres voor de onterecht opgelegde maatregel, en werden de proceskosten vastgesteld op € 944,--. Deze uitspraak onderstreept het belang van het waarborgen van de rechten van asielzoekers en de noodzaak om hen de gelegenheid te bieden hun situatie te verduidelijken voordat vrijheidsontneming plaatsvindt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5259
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1985, van (gestelde) Indiase nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 21 februari 2013 is eiseres op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 (Schengengrenscode) in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiseres is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij beroepschrift van 25 februari 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 5 maart 2013. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was ook aanwezig R.B. Raj, tolk in de taal Punjabi.
Overwegingen
1. Eiseres voert aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 dient te worden opgeheven. Uit het dossier blijkt dat aan eiseres weliswaar is medegedeeld dat aan haar de maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 is opgelegd, echter niet blijkt dat eiseres daaraan voorafgaand is gehoord. Daar was zeker in het geval van eiseres reden toe, nu er aanwijzingen zijn dat zij slachtoffer is van mensenhandel.
2. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus dat verweerder volgens eiseres in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door eiseres niet te horen alvorens haar de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 op te leggen.
3. Op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachtingen bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres op Schiphol de wens te kennen heeft gegeven asiel te willen aanvragen en dat aan haar vervolgens de (verdere) toegang is geweigerd. Gelet op deze geuite asielwens is volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling; uitspraak van 4 oktober 2011, LJN: BT7118) op eiseres Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (Opvangrichtlijn) van toepassing. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 mei 2012, LJN: BW6799 het volgende overwogen ten aanzien van asielzoekers die onder de Opvangrichtlijn vallen en aan wie een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 is opgelegd:
“2.7. Dat de Opvangrichtlijn op de vreemdeling van toepassing is, biedt op zichzelf echter geen grond voor het oordeel dat de minister aan haar geen vrijheidsontnemende maatregel had mogen opleggen.
2.7.1. In artikel 7, eerste lid, van de Opvangrichtlijn is als uitgangspunt neergelegd dat asielzoekers zich vrij kunnen bewegen op het grondgebied van een lidstaat. In het derde lid is bepaald dat de lidstaten in de gevallen waarin zulks nodig blijkt een asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden.
Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 29 juni 2011, is het standpunt van de minister dat in gevallen als hier aan de orde het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt niet onjuist. Gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd kunnen daarom in beginsel worden aangemerkt als 'gevallen waarin zulks nodig blijkt' als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn.
Hoe de minister gebruik maakt van de hem ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegekende bevoegdheid, is neergelegd in paragraaf C12/2.3 van de Vc 2000. Met deze wettelijke bepalingen en het voor de toepassing daarvan in de Vc 2000 opgenomen beleid is voorzien in de omzetting van artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn in de nationale wetgeving.
2.7.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister, desgevraagd, nader uiteengezet dat voormeld beleid weliswaar voorschrijft dat een ambtenaar belast met de grensbewaking aan een asielzoeker die niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang als bedoeld in artikel 3 van de Vw 2000, ter handhaving van het grensbewakingsbelang de toegang weigert en vervolgens een vrijheidsontnemende maatregel oplegt, maar dat in de toepassingspraktijk daarvan wordt afgezien indien in het geval van een individuele vreemdeling sprake is van bijzondere omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Volgens de minister is daarvan, bijvoorbeeld, sprake indien een vreemdeling een zelfstandig reizend jong kind is of een acute ziekenhuisopname behoeft. Voor een verdere individuele belangenafweging door een ambtenaar belast met de grensbewaking is volgens de minister geen plaats. Tijdens de asielprocedure van de desbetreffende vreemdeling kunnen evenwel alsnog omstandigheden naar voren komen die aanleiding kunnen geven tot het opheffen van de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, aldus de minister.
2.7.3. Het in de Vc 2000 neergelegde beleid, dat de handhaving van het grensbewakingsbelang als uitgangspunt heeft, biedt geen ruimte om af te zien van oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 aan een asielzoeker aan wie de toegang is geweigerd. De Afdeling ziet zich daarom genoodzaakt na te gaan of door een zoveel mogelijk richtlijnconforme uitleg van deze wettelijke bepalingen en de daaraan in de desbetreffende beleidsregels gegeven invulling, een situatie kan worden bereikt die overeenkomt met artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn en waarbij de volle werking daarvan is verzekerd. De Afdeling is van oordeel dat zulks mogelijk is door voormeld beleid aldus te verstaan dat de vorenomschreven praktische invulling daarvan geacht moet worden deel van dat beleid uit te maken. Op die wijze is voldoende gewaarborgd dat geen vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, dan wel een reeds opgelegde maatregel wordt opgeheven indien in het licht van de bijzondere, individuele omstandigheden van een vreemdeling het opleggen of het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet of niet langer gerechtvaardigd is. Hiermee wordt voldaan aan het in artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn neergelegde vereiste dat de lidstaten een asielzoeker alleen overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden in de gevallen waarin zulks nodig blijkt.”
5. Uit bovengenoemde uitspraak volgt dat aan het grensbewakingsbelang groot gewicht toekomt bij de vraag of oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 gerechtvaardigd is, maar dat bijzondere, individuele omstandigheden, ertoe kunnen leiden dat deze maatregel desondanks niet gerechtvaardigd is. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat eiseres, alvorens aan haar de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 werd opgelegd, in de gelegenheid had moeten worden gesteld dergelijke bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 juni 2012, LJN: BW9115) waarin vergelijkbaar is geoordeeld ten aanzien van het opleggen van een inreisverbod. De Afdeling heeft in deze uitspraak onder meer overwogen dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb voortvloeit dat de vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod in de gelegenheid gesteld dient te worden bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen.
6. Het proces-verbaal van overgave van een ongedocumenteerde vreemdeling van 21 februari 2013 vermeldt het volgende:
“Op bovengenoemde datum en tijdstip heeft een ongedocumenteerde vreemdeling, mij te kennen gegeven een aanvraag te willen indienen voor permanent verblijf in Nederland als genoemd in Artikel 1c van de Vreemdelingenwet 2000. (…) Verklaring vreemdeling: Bovengenoemde vreemdeling verklaart het volgende omtrent zijn/haar aanvraag: “Ik ben vluchteling, ik wil hier asiel”.”
De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan artikel 4:8, eerste lid, van de Awb. Uit deze passage blijkt immers niet dat eiseres erop is gewezen dat zij bijzondere individuele omstandigheden naar voren kon brengen en dat deze omstandigheden van invloed konden zijn voor de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000. Hetzelfde geldt voor de opmerking in het proces-verbaal van bevindingen van 21 februari 2013 dat “aan de vreemdeling (is) medegedeeld dat hij/zij zal worden overgebracht naar het Aanmeldcentrum Schiphol waar hij/zij bij aankomst de formele verblijfsaanvraag dient te ondertekenen”. Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat eiseres voorafgaand aan het opleggen van de maatregel is gewezen op de mogelijkheid bijzondere omstandigheden naar voren te brengen.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel in strijd is met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
8. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf de oplegging van de maatregel op 21 februari 2013 in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
9. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiseres op AC Schiphol ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1.120,--.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de vrijheidsontnemende maatregel onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.120,-- (zegge: elfhonderd en twintig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderd en vierenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2013 door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: CG
Coll:
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.