ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/29945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 april 2013 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Syrische nationaliteit, tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning asiel. Eiser had op 7 april 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke op 24 augustus 2012 door verweerder werd ingewilligd. De verleende verblijfsvergunning was geldig van 15 juni 2011 tot 15 juni 2016, maar eiser was van mening dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op de datum van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat eiser weliswaar stelde recht te hebben op een verblijfsvergunning asiel op dezelfde grond als de verleende vergunning, maar om een andere reden, namelijk zijn individuele asielrelaas in plaats van het algemene beleid ten aanzien van Syrië. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeerde dat de rechtens juiste ingangsdatum in geval van beëindiging van het beleid en intrekking van de verleende verblijfsvergunning alsnog aan de orde kan worden gesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere ingangsdatum en de daaraan eventueel verbonden rechtsgevolgen geen actueel en concreet belang opleverden om door te procederen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 april 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/29945
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[naam eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1976, van Syrische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 7 april 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ingewilligd. Op 19 september 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1 Aan eiser is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, geldig van 15 juni 2011 tot 15 juni 2016. De verblijfsvergunning is volgens de toelichting van verweerder verleend op grond van het nieuwe beleid ten aanzien van Syrië, zoals opgenomen in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2012/20. Verweerder heeft voorts toegelicht dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning is bepaald op de datum van de brief van verweerder aan de Tweede Kamer waarbij het eerste besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Syrië is aangekondigd.
1.2 Eiser is het met deze ingangsdatum niet eens. Eiser stelt dat hij al per de datum van de aanvraag voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom voor de ingangsdatum 15 juni 2011 is gekozen en niet voor 7 april 2010.
2.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 28 maart 2002, LJN: AE1168, 22 november 2002, LJN: AF2864 en 28 februari 2007, LJN: BA1210) heeft een vreemdeling die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geen belang bij doorprocederen over de vraag of die aanvraag tot een inwilliging op een andere grond had moeten leiden. Slechts indien het beroep zich alleen richt tegen de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning en deze toetsing niet meer nadien kan worden verricht, is er wel procesbelang.
2.2 In de uitspraak van 13 maart 2007 (LJN: BA1219) heeft de Afdeling voorts het volgende overwogen: “Voormelde uitspraken van 28 maart 2002 en 22 november 2002 zien op het geval waarin aan betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Gelet op de […] wetsgeschiedenis ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat, indien een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op één van de andere gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, in geval van de intrekking van die vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet alsnog de rechtens juiste ingangsdatum ten volle aan de orde zou kunnen worden gesteld. Dit brengt met zich dat die (eerdere) ingangsdatum en de daaraan eventueel verbonden rechtsgevolgen geen actueel en concreet belang opleveren om doorprocederen over een vergunning asiel te rechtvaardigen. Dit is, zoals ook is overwogen en beslist in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 november 2002, alleen anders indien niet de reden voor verlening, maar uitsluitend de ingangsdatum van de vergunning, zoals die is verleend, in geschil is.”
2.3 Eiser heeft het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser [nationaliteit] . Op [datum] 2004 heeft eiser meegedaan aan een Koerdische demonstratie in de [stad] In de nacht van [datum] van dat jaar is eiser thuis aangehouden door de Al-Amn Al-Seyasi (veiligheidsdienst) en naar de gevangenis gebracht waar hij werd verhoord en mishandeld. Eiser is op [datum] 2004 vrijgelaten en is vervolgens via het huis van zijn oom naar Damascus gereisd. In april 2004 heeft eisers oom hem verteld dat de veiligheidsdienst nog bij hem was geweest om naar eiser te vragen. Eiser heeft in Damascus enkele jaren gewerkt. In september 2009 probeerde eiser een verklaring voor geregistreerd staatlozen aan te vragen. Een aantal dagen daarna kreeg eiser een telefoontje van een medewerker van de veiligheidsdienst die hem zo snel mogelijk wilde spreken. Eiser heeft daarna zijn nummer veranderd en is, tot zijn vertrek op 20 maart 2010, ondergedoken.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel procesbelang heeft, nu de reden voor inwilliging op grond van het beleid is gelegen in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en hij ook met zijn individuele relaas op grond van dit artikel voor een vergunning in aanmerking komt. Eisers belang is gelegen in het feit dat een eerdere ingangsdatum tot gevolg heeft dat eerder aanspraak kan worden gemaakt op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Handhaving van het bestreden besluit brengt bovendien met zich mee dat eiser zijn individuele asielmotieven niet getoetst zou kunnen krijgen door een rechter, hetgeen in strijd is met artikel 13 van het EVRM in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
2.5 De rechtbank is van oordeel dat eiser aldus weliswaar stelt dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning asiel op dezelfde grond als de verleende vergunning, te weten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, maar om een andere reden, namelijk zijn individuele asielrelaas in plaats van het algemene beleid ten aanzien van Syrië. Er is dan ook geen sprake van de situatie dat uitsluitend de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning in geschil is. Onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2007 oordeelt de rechtbank dan ook dat de rechtens juiste ingangsdatum in geval van beëindiging van het beleid en intrekking van de verleende verblijfsvergunning alsnog ten volle aan de orde kan worden gesteld. Dit brengt met zich mee dat die eerdere ingangsdatum en de daaraan eventueel verbonden rechtsgevolgen geen actueel en concreet belang opleveren om doorprocederen te rechtvaardigen. Ook volgt hieruit dat eisers individuele asielmotieven in geval van intrekking alsnog in een rechterlijke procedure kunnen worden gewogen, zodat geen sprake is van schending van artikel 13 van het EVRM of artikel 47 van het Handvest.
3. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken van procesbelang.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EM
Coll.: MdJ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.