ECLI:NL:RBDHA:2014:10095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/15781 en AWB 14/15780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een afwijzing van een asielaanvraag in het licht van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening, tevens in de hoofdzaak, betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoeker, een Iraanse nationaliteit, had op 28 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had op 1 juli 2014 het verzoek afgewezen en een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Verzoeker stelde dat hij vanwege zijn oppositionele activiteiten tegen het Iraanse regime, waaronder publicaties op sociale media, gevaar loopt bij terugkeer naar Iran. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende blijk gaf van een zorgvuldige beoordeling van verzoekers activiteiten en de risico's die hij loopt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er sprake was van nieuwe feiten die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigen. Het bestreden besluit werd vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd het opgelegde inreisverbod vernietigd en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: AWB 14/15781 (voorlopige voorziening) en
AWB 14/15780 (hoofdzaak),
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen

[naam 1], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),

gemachtigde: mr. M. Taheri,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum.

Procesverloop

Op 28 januari 2014 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 20 mei 2014 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Bij brieven van 17 en 18 juni 2014 heeft verzoeker zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Op deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 1 juli 2014 (het bestreden besluit) afwijzend beslist en verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter oordeelt ambtshalve als volgt.
1.1.
Aan de onderhavige procedure is een procedure vooraf gegaan. Verzoeker heeft op 27 november 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 juni 2013 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 22 oktober 2013 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het tegen dat besluit ingestelde beroep (met kenmerk AWB 13/17559) ongegrond verklaard en – samengevat – geoordeeld dat verweerder verzoeker in redelijkheid het ontbreken van de gebruikte paspoorten en vliegtickets heeft kunnen toerekenen en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen, alsmede dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het besluit van 12 juli 2013 is daarmee in rechte onaantastbaar.
1.2.
Het bestreden besluit is een besluit van gelijke strekking als dat van 12 juli 2013.
1.3.1.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
1.3.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
1.4.1.
Verzoeker heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanaf juni 2013 in Nederland activiteiten ontplooit tegen het Iraanse regime. Hij doet dit door middel van publicaties op internet en het bijwonen van bijeenkomsten. Naar aanleiding van zijn activiteiten zijn verzoekers vader en broer aangehouden in Iran. Zijn broer is ook mishandeld. Vanwege zijn activiteiten zal hij bij terugkeer naar Iran worden gedood of een gevangenisstraf krijgen, aldus verzoeker. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag een aantal stukken overgelegd.
1.5.
Ten aanzien van de ter onderbouwing van de opvolgende aanvraag overgelegde stukken oordeelt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
1.5.1.
De originele Shenasnameh van verzoeker is niet vertaald. Nu het ontbreken van identiteitsdocumenten niet aan verzoeker is tegengeworpen in de eerdere procedure – het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in het besluit van 12 juli 2013 zag immers op de reisdocumenten – is bovendien reeds op voorhand uitgesloten dat dit document kan afdoen aan het eerdere besluit. Dit document is derhalve geen novum in vorenbedoelde zin.
1.5.2.
Van de aanvankelijk onvertaalde rouwadvertentie van [naam 2], een vriend van verzoeker die naar gesteld op 20 december 2012 is geëxecuteerd, heeft verzoeker eerst op 29 juli 2014 een vertaling overgelegd. Deze vertaling is van de hand van zijn gemachtigde, niet zijnde een beëdigd tolk/vertaler. Los van de omstandigheid dat geen sprake is van een geautoriseerde vertaling, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2431), dient – gelet op hetgeen deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft overwogen in rechtsoverwegingen 2.8. en 2.9. van de uitspraak van 22 oktober 2013 – te worden geoordeeld dat reeds op voorhand is uitgesloten dat dit document kan afdoen aan het eerdere besluit. Dit document is derhalve geen novum.
1.5.3.
De originele dagvaarding van verzoeker, de originele verdedigingsbrief en de originele dagvaarding van verzoekers vader zijn niet vertaald. Gelet hierop kan niet worden beoordeeld of deze documenten eerder hadden kunnen en derhalve hadden behoren te worden overgelegd. Deze documenten zijn reeds vanwege het ontbreken van een vertaling geen nova.
1.5.4.
Uit de ongedateerde foto van verzoekers broer [naam 3], die naar gesteld is mishandeld naar aanleiding van de activiteiten van verzoeker, kan niet worden afgeleid dat hij is mishandeld in verband met de activiteiten van verzoeker. Dat volgt ook niet uit het bij brief van 7 april 2014 overgelegde en vertaalde medische stuk, daargelaten dat dit een kopie is, noch uit enig ander overgelegd stuk. De foto is, al dan niet in combinatie met het medisch stuk, daarom geen novum.
1.5.5.
De e-mails van 7 december 2013 en 8 december 2013 van zijn broer [naam 3] aan verzoeker en verzoekers antwoord aan zijn broer [naam 3] van 8 december 2013, zijn vertaald door de gemachtigde van verzoeker en zijn, gelet op de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, reeds daarom geen nova. Bovendien zijn zij niet afkomstig uit objectieve bron.
1.5.6.
De door verzoeker aanvankelijk bij de zienswijze overgelegde foto waarop hij, zo blijkt uit de in beroep overgelegde kleurenkopie, staat afgebeeld met de Iraanse rapper [naam 4] is geen novum. De foto zelf is ongedateerd. Deze zou gemaakt kunnen zijn op 8 maart 2013, te weten de datum waarop het door verzoeker overgelegde e-ticket ziet. Die datum is echter gelegen vóór het eerdere besluit. De stelling dat de foto op Facebook is gepubliceerd heeft verzoeker niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een printscreen van het desbetreffende Facebookbericht, en kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat wel sprake is van een novum.
1.5.7.
De door verzoeker overgelegde foto’s van de bijeenkomst die naar gesteld acht à negen maanden geleden heeft plaatsgevonden, is evenmin een novum, nu op geen enkele wijze kan worden vastgesteld op welke datum deze bijeenkomst plaatsvond en derhalve ook niet kan worden beoordeeld of deze foto’s eerder konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
1.5.8.
Ten aanzien van de overige door verzoeker overgelegde foto’s oordeelt de voorzieningenrechter dat, vanwege het ontbreken van enig verband dat kan worden gelegd met de persoon van verzoeker, reeds op voorhand kan worden uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Zij kunnen reeds daarom niet als nova worden aangemerkt.
1.6.
Ten aanzien van de overige door verzoeker ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag overgelegde stukken oordeelt de voorzieningenrechter voorts als volgt.
1.6.1.
Het in het Nederlands geschreven interview van verzoeker, dat op 6 augustus 2013 is gepubliceerd op de website [naam website 1], is een novum. Uit dit interview, dat dateert van na het eerdere besluit, waarin verzoeker met naam en toenaam wordt genoemd en waarbij zijn foto is gepubliceerd, blijkt immers dat verzoeker in Nederland politiek actief is en zich kritisch uitlaat over het Iraanse regime.
1.6.2.
Van het op 28 juli 2013 door verzoeker geschreven artikel op de website [naam website 2] is bij brief van 31 januari 2014 een vertaling overgelegd. Anders dan voormelde vertalingen, is deze vertaling gemaakt door een beëdigd tolk/vertaler, drs. A. Afkari. Nu het artikel dateert van na het eerdere besluit en verzoeker zich daarin kritisch uitlaat over het Iraanse regime, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een novum.
1.6.3.
Gelet op het vorenstaande het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de voorzieningenbestuursrechter worden getoetst als ware het een eerste afwijzing.
2.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder legt hieraan – voor zover thans van belang – ten grondslag dat uit de uitspraak van 22 oktober 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, volgt dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en dat verweerder het relaas van verzoeker ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Niet is gebleken dat verzoeker nadien in de (verhoogde) aandacht van de Iraanse autoriteiten is geraakt. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Omdat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken, ziet verweerder aanleiding om hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen.
3.
Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe – voor zover thans van belang – het volgende aan. Het bestreden besluit is volgens verzoeker onzorgvuldig tot stand gekomen. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd. Vaststaat dat verzoeker zich via verschillende sociale media heeft uitgelaten tegen het Iraanse regime en tegen de islam, terwijl het enkel beschikken over sociale media accounts in Iran een strafbaar feit is geworden en de Iraanse autoriteiten hard en snel optreden tegen oppositionele activiteiten via het internet. Verzoeker neemt daadwerkelijk deel aan oppositionele bijeenkomsten. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken, zodat in het bestreden besluit ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
4.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
4.2.1.
In het algemeen ambtsbericht over Iran van december 2013, dat ziet op de periode september 2012 tot en met november 2013, staat – voor zover thans van belang – op pagina 14 tot en met 16 het volgende vermeld:

“2.2 Naleving en schendingen

2.2.1
Vrijheid van meningsuiting
(…)
Internet en sociale media
(…)
In de verslagperiode is geen verandering opgetreden in de controle op en de blokkade van het internet en de sociale media, hoewel er wel veel discussie over is. Daarom is het opmerkelijk dat zowel president Rohani als minister Zarif zeer actief zijn op de sociale media. Doordat het “Agency in Charge of Determining Unauthorized Web Sites” (ofwel “blogfa”) filters op internet installeert, oefent de overheid direct invloed uit op het aanbod. Vooral websites van etnische en religieuze minderheden en oppositiebewegingen werden gecontroleerd en geblokkeerd. De Speciaal VN-Rapporteur berichtte in oktober 2013 dat meer dan 5 miljoen websites waren geblokkeerd, en dat per maand naar schatting 1500 “antireligieuze” websites (vooral van de baha’i) werden afgesloten. Meer dan 950 items in het Perzisch werden in deze verslagperiode op Wikipedia ontoegankelijk gemaakt door de autoriteiten.
(…) In de aanloop naar de presidentsverkiezingen in juni 2013 werden miljoenen websites en Facebook en Twitter geblokkeerd. De overheid kan naar believen kennis nemen van weblogs en andere uitingen op sociale media. Wachtwoorden van “verdachte” personen zijn soms bekend bij veiligheidsdiensten en zij kunnen via internetproviders alle berichten van deze personen volgen. (…)
Cyber Defense Command
Sinds 2010 opereert in Iran het Cyber Defense Command (Gharargah-e Defa-e Saiberi) onder supervisie van de Passive Defense Organization, een onderdeel van de Generale staf van het Islamitic Revolutionary Guard Corps. Volgens Generaal Gholam-Reza Jalali van de Passive Defense Organization, is het Cyber Defense Command verantwoordelijk voor de verdediging tegen cyberaanvallen en computervirussen, en is het niet bedoeld om internetactivisten en sites binnen of buiten Iran aan te vallen. Uit een bericht van het Fars News Agency uit maart 2010 blijkt het tegendeel. Gemeld wordt dat het Cyber Defense Command 29 websites had vernietigd van Iran’s Human Rights News Agency, omdat deze tegen de nationale veiligheid zouden ingaan onder het mom van mensenrechtenactiviteiten.
(…)
Wachtwoorden
Normaliter worden Iraanse burgers bij vertrek of terugkomst in Iran niet naar hun wachtwoorden gevraagd. Hetzelfde geldt voor Iraniërs die inreizen met laisser passer of een asielverzoek elders hebben gedaan, behalve wanneer hun (internet)gedrag in het buitenland volgens de veiligheidsdiensten aanleiding is voor verdenking. Het in het openbaar uiten of op internet plaatsen van kritiek op de overheid vanuit het buitenland is in Iran strafbaar, volgens onder meer artikel 5 en 7 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht.
Soms komt het voor dat ”verdachte” Iraanse burgers bij aankomst op de Tehran International Airport worden gevraagd in te loggen op hun YouTube en Facebook account. In sommige gevallen worden zij gedwongen informatie te verwijderen die door de overheid als controversieel of bedreigend wordt ervaren. (…)”
Voorts staat in dit algemeen ambtsbericht op pagina 39 het volgende vermeld:
“2.3.1 Oppositie/politieke activisten
(…)
Diaspora
Activiteiten van de diaspora in het buitenland worden door de Iraanse autoriteiten nauwlettend in de gaten gehouden. Aangenomen kan worden dat de overheid door informatie van onder andere Iraanse studenten, bedrijven en liefdadigheidsinstellingen in het buitenland goed op de hoogte is van wat er speelt binnen de Iraanse oppositie in den vreemde. Of daarbij ook speciale aandacht bestaat voor asielzoekers afkomstig uit Iran is niet bekend, maar kan niet worden uitgesloten.”
4.2.2.
In het arrest S.F. e.a. tegen Zweden (nr. 52077/10, JV 2012/273) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in overweging 69 als volgt geoordeeld:
“69. To determine whether these activities would expose the applicants to persecution or serious harm if returned to Iran, the Court has regard to the relevant country information on Iran, as set out above. The information confirms that Iranian authorities effectively monitor internet communications and regime critics both within and outside of Iran. It is noted that a specific intelligence “Cyber Unit” targets regime critics on the internet. Further, according to the information available to the Court, Iranians returning to Iran are screened on arrival. There are a number of factors which indicate that the resources available could be used to identify the applicants and, in this regard, the Court also considers that the applicants’ activities and alleged incidents in Iran are of relevance. The first applicant’s arrest in 2003 as well as his background as a musician and prominent Iranian athlete also increase the risk of his being identified. Additionally, the applicants allegedly left Iran illegally and do not have valid exit documentation.”
4.3. Op verzoekers YouTube kanaal (“[naam kanaal]”) staan vijf filmpjes, die zijn geüpload tussen de twee en negen maanden geleden. Op deze filmpjes is verzoeker duidelijk herkenbaar in beeld. Verzoeker heeft gesteld dat deze filmpjes kritisch zijn ten aanzien van de Iraanse regering en het door die regering gevoerde beleid. Daarnaast heeft verzoeker onder zijn eigen naam een ten aanzien van de Iraanse overheid en het door haar gevoerde beleid kritisch artikel gepubliceerd op de website [naam website 2] en is een interview met hem verschenen op de website [naam website 1], waarin zijn naam is genoemd en waarbij zijn foto is geplaatst.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft het bestreden besluit onvoldoende blijk van een zorgvuldige beoordeling van verzoekers oppositionele activiteiten via het internet, afgezet tegen de hierboven aangehaalde informatie uit het meest recente ambtsbericht over Iran alsmede in het licht van het hierboven aangehaalde arrest van het EHRM van 15 mei 2012. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
4.4. Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit kennelijk onrechtmatig is. Aan een belangenafweging wordt derhalve niet toegekomen.
4.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek van de voorzieningenrechter vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen. Verweerder dient opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, en dient daarbij tevens te betrekken de stelling van verzoeker dat het enkel beschikken over sociale media accounts in Iran een strafbaar feit is geworden.
Gelet op het voorgaande en nu verzoeker de nieuw te nemen beslissing op zijn aanvraag in Nederland mag afwachten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Uit het voorgaande volgt voorts dat het opgelegde inreisverbod geen stand kan houden. Ook in zoverre wordt het bestreden besluit vernietigd.
5.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1461,-, te betalen aan verzoeker;
  • wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.