ECLI:NL:RBDHA:2014:10985

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
AWB-14_3836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bekendmaking van een besluit per interne post tijdens vakantie van de ambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 september 2014, betreft de zaak een beroep van eiser tegen een besluit van de korpschef van politie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een beoordeling die op 22 juli 2013 was vastgesteld en een verzoek tot bevordering tot Senior Gebiedsgebonden Politiezorg, dat op 31 juli 2013 was afgewezen. Eiser stelde dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend, omdat hij de beoordeling pas op 19 augustus 2013 had ontvangen, na zijn vakantie. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking van de beoordeling per interne post tijdens de afwezigheid van eiser niet voldeed aan de wettelijke eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de bezwaartermijn pas begon te lopen na de daadwerkelijke ontvangst van de beoordeling op 19 augustus 2013, waardoor het bezwaarschrift van eiser, dat op 17 september 2013 was ontvangen, tijdig was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Tevens werd het besluit van 31 juli 2013 herroepen en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J.M. van den Berg),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Meuser)

Procesverloop

Op 12 juli 2013 is over het functioneren van eiser in de periode 1 december 2009 tot en met 1 december 2012 een beoordeling opgemaakt, welke op 22 juli 2013 is bekrachtigd.
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft verweerder het verzoek van eiser te worden bevorderd tot Senior Gebiedsgebonden Politiezorg afgewezen.
Bij brief van 9 september 2013 heeft eiser tegen de op 22 juli 2013 vastgestelde beoordeling en het besluit van 31 juli 2013 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 19 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover het is gericht tegen de beoordeling (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, en voor zover het is gericht tegen het besluit van 31 juli 2013, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij brief van 26 maart 2014.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van eiser tegen de beoordeling niet tijdig is ingediend. De beoordeling werd op 22 juli 2013 per interne post aan eiser verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep tot en met 2 september 2013. Het bezwaarschrift van eiser is op 17 september 2013 ontvangen en derhalve buiten de termijn. De beoordeling is dan ook rechtens vast komen te staan. Verweerder is derhalve terecht van de juistheid van de beoordeling uitgegaan. Op grond van deze beoordeling is het verzoek van eiser te mogen worden bevorderd terecht afgewezen, omdat uit de beoordeling blijkt dat eiser niet boven de norm heeft gefunctioneerd.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder op een andere wijze, als bedoeld in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), heeft aangetoond dat de beoordeling op 22 juli 2013 bekend is gemaakt.
2.
Eiser heeft zich, samengevat en voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat de beoordeling geen formele rechtskracht heeft gekregen, omdat hij tegen de beoordeling tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. De wijze waarop de beoordeling bekend is gemaakt voldoet niet aan de door artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eisen. De beoordeling is per interne post verzonden in een periode dat eiser met vakantie was. Eiser heeft pas op 19 augustus 2013 kennis genomen van de beoordeling en heeft vervolgens binnen zes weken bezwaar gemaakt. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de afwijzing op inhoudelijke gronden van zijn bevorderingsverzoek ondeugdelijk is gemotiveerd.
3.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.
De rechtbank is van oordeel dat verzending per interne post voor de toepassing van de voornoemde bepalingen uit de Awb niet op één lijn kan worden gesteld met “verzending per post”. Uit de jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6248) volgt dat voor de toepassing van de voornoemde bepalingen als “verzending per post” als zodanig slechts kan gelden verzending via het postvervoerbedrijf dat door de overheid op grond van de Postwet is aangewezen de universele postdienst uit te voeren (voorheen de concessiehouder ingevolge de Postwet), thans PostNL. De jurisprudentie van de CRvB inzake de verdeling van de bewijslast bij niet aangetekende verzending of verzending zonder een bevestiging van ontvangst heeft eveneens betrekking op de verzending per post in de vorenbedoelde zin, ofwel op de verzending per post door PostNL. Ingevolge deze jurisprudentie dient de verzending aan het juiste adres vast te staan, dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt, om aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn te zijn voldaan. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per PostNL kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan (uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8410). Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat aan de betrokkene is om maatregelen te treffen zodat aan de op zijn huisadres ontvangen post, ook bij afwezigheid wegens vakantie, de vereiste aandacht zou worden besteed en om - zo nodig met behulp van derden - zorg te dragen voor het tijdig (laten) indienen van een bezwaarschrift (uitspraak van 11 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5663).
De rechtbank is van oordeel dat aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van verzending aan het huisadres van eiser, de voormelde jurisprudentie niet van toepassing is. De vraag of verweerder de niet aangetekende verzending van de beoordeling langs een andere weg heeft aangetoond, speelt in dit geval geen rol, omdat door de verzending van het besluit per interne post tijdens afwezigheid van eiser, eiser niet (eerder dan bij terugkeer op het werk) op de hoogte kon raken van dat besluit. Van een rechtsgeldige bekendmaking van de beoordeling op 22 juli 2013 was derhalve geen sprake.
Niet in geschil is dat eiser op 19 augustus 2013 van vakantie was teruggekeerd en de beoordeling op die datum in zijn postvak heeft aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beoordeling derhalve op 19 augustus 2013 aan eiser bekendgemaakt. Deze wijze van bekendmaking merkt de rechtbank aan als uitreiking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop liep de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tot en met 30 september 2013. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser (gedateerd 9 september 2013) op 17 september 2013 en derhalve binnen de wettelijke termijn ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de beoordeling dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.
Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6:9 van de Awb. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiser tegen de beoordeling te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald.
6.
Nu de beoordeling niet in rechte vast is komen te staan, heeft verweerder ten onrechte op het bevorderingsverzoek van eiser besloten zonder daarbij de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen de beoordeling te betrekken. De afwijzing van het bevorderingsverzoek van eiser berust dan ook op onjuiste gronden en kan daarom niet in stand blijven. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit op het bevorderingsverzoek van 31 juli 2013 te herroepen. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op het bevorderingsverzoek van eiser van 4 juli 2012 alsnog dient te beslissen nadat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar tegen de beoordeling heeft genomen.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt ad € 165,-.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar tegen de beoordeling dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- herroept het besluit van 31 juli 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van ad € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T. Paulides, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.