ECLI:NL:RBDHA:2014:12473

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
13 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door het college van Procureurs-Generaal en de minister van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft eiser op 12 juni 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door de verweerders, het college van Procureurs-Generaal en de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser stelt dat verweerders dwangsommen verschuldigd zijn geworden door te laat te beslissen op zijn verzoeken van 31 januari 2014. Op 25 juni 2014 heeft verweerder 1 een dwangsombesluit genomen, waarbij een dwangsom van € 60,- is vastgesteld, maar verweerder 2 heeft geen dwangsommen vastgesteld. Eiser heeft de rechtbank verzocht om zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten ook te richten tegen de besluiten van 25 juni 2014 en de besluiten van 17 september 2014, waarbij de bezwaren tegen de dwangsombesluiten ongegrond zijn verklaard.

De rechtbank heeft op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de verweerders inmiddels dwangsombesluiten hebben genomen, waardoor eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten niet-ontvankelijk. Tevens wordt het beroep tegen de primaire dwangsombesluiten van 25 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser ook bij deze beroepen geen belang meer heeft. De rechtbank oordeelt dat verweerder 1 terecht de dwangsom heeft vastgesteld op € 60,- en dat verweerder 2 geen besluit heeft genomen in de zin van de Awb, waardoor er geen dwangsom is verbeurd.

De rechtbank concludeert dat de beroepen tegen de besluiten van 17 september 2014 ongegrond zijn. De beslissing van de rechtbank houdt in dat de beroepen tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten niet-ontvankelijk worden verklaard, evenals de beroepen tegen de dwangsombesluiten van 25 juni 2014. Verweerders worden opgedragen het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4786

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
1.
het college van Procureurs-Generaal,
2.
de minister van Veiligheid en Justitie,
verweerders,
(gemachtigde: mr. P. Hirschorn).

Procesverloop

Bij beroepschrift van 12 juni 2014 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen door beide verweerders van een dwangsombesluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hierna te noemen: dwangsombesluiten. Eiser stelt dat verweerders dwangsommen verschuldigd zijn geworden door te laat op zijn verzoeken van 31 januari 2014 te beslissen.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft verweerder 1 een dwangsombesluit genomen. Verweerder heeft vastgesteld een dwangsom verschuldigd te zijn van € 60,- zonder wettelijke rente, naar aanleiding van het niet tijdig beslissen op het verzoek van eiser van 31 januari 2014 om inzage in zijn strafdossier, dat is aangemerkt als een verzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Verweerder 1 heeft tevens vastgesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn wegens het te laat ambtshalve nemen van het onderhavige dwangsombesluit.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft verweerder 2 beslist geen dwangsommen verschuldigd te zijn, noch wegens het te laat beslissen op eisers verzoek van 31 januari 2014 om opgave van de plaatsen waar hij gedetineerd heeft gezeten, noch wegens het te laat ambtshalve nemen van het onderhavige dwangsombesluit.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 30 juni 2014 verzocht het beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten mede gericht te achten tegen de beide genomen dwangsombesluiten van 25 juni 2014.
Verweerders hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Bij besluiten van 17 september 2014 hebben verweerders de bezwaren tegen de dwangsombesluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 19 september 2014 verzocht het beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten mede gericht te achten tegen de besluiten van 17 september 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014.
Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerders hebben inmiddels bij besluiten van 25 juni 2014 dwangsombesluiten genomen, zodat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door verweerders. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door verweerder dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door verweerders, niet wederom een dwangsom wordt verbeurd. Verweerder heeft zich bereid verklaard het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2.
De rechtbank acht de beroepen, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede gericht tegen de door verweerders genomen primaire dwangsombesluiten. Evenwel heeft eiser ook bij deze beroepen geen belang meer, nu verweerder met toepassing van artikel 6:20, eerste lid, van de Awb, vóórdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, op de bezwaren tegen deze primaire dwangsombesluiten heeft beslist. De rechtbank zal daarom de beroepen tegen de primaire dwangsombesluiten van 25 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaren.
3.
De rechtbank acht de beroepen, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede gericht tegen de besluiten van 17 september 2014, waarbij de dwangsombesluiten in stand zijn gelaten.
3.
Eiser voert aan dat de besluiten op zijn verzoeken pas op 13 mei 2014 daadwerkelijk zijn genomen. Voorts voert hij aan dat verweerder 2 zijn verzoek ten onrechte niet heeft opgevat als een verzoek op grond van de Wjsg.
4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder 1 bij besluit van 3 april 2014 op eisers verzoek van 31 januari 2014 op grond van de Wjsg heeft beslist. Dat verweerder 1 dit besluit bij besluit van 13 mei 2014 heeft gewijzigd, doet daaraan niet af. Een bestuursorgaan is bevoegd een genomen besluit te wijzigen. Nu eiser verweerder 1 bij brief van 17 maart 2014 in gebreke heeft gesteld, was de eerste dag waarop een dwangsom is verbeurd 31 maart 2014 en de laatste dag 2 april 2014. Verweerder heeft dus terecht de door hem verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 60,-. Verweerder heeft voorts terecht gesteld op grond van artikel 8:98, tweede lid, van de Awb daarover geen wettelijke rente verschuldigd te zijn, omdat de in beginsel vanaf 29 mei 2014 verschuldigde wettelijke rente het bedrag van € 10,- niet overschrijdt.
5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder 2 terecht heeft vastgesteld dat zijn reactie op eisers verzoek van 31 januari 2014 om een lijst van plaatsen waar hij in detentie heeft gezeten niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het betreft immers louter een verzoek om informatie en niet een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) of op grond van de Wjsg. De rechtbank verwijst naar de inhoud van het bestreden besluit van 17 september 2014 van verweerder 2 die door de rechtbank volledig wordt onderschreven. Aangezien er geen sprake was van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb was verweerder 2 niet verplicht een besluit te nemen en heeft hij dus ook geen dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
6.
Verweerders hebben zich tevens op goede gronden, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, op het standpunt gesteld dat het nemen van een dwangsombesluit geen besluit op aanvraag is, zodat voor het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit geen dwangsom is verbeurd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290).
7.
De beroepen tegen de besluiten van 17 september 2014 zijn ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door verweerders niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de dwangsombesluiten van 25 juni 2014 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van verweerders van 17 september 2014 ongegrond;
- draagt verweerders op (ieder voor de helft) het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.