2.2.Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker, gelet op voornoemde omstandigheden.
3. Verzoeker heeft allereerst betoogd dat verweerder ten onrechte enkel op basis van de verklaringen van verzoeker zelf heeft geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is. Die verklaringen kunnen niet dienen als indirect bewijs voor zijn verblijf in Italië.
Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat een wettelijke basis voor het aanmeldgehoor ontbreekt.
Daarnaast is aangevoerd dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 3:118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehandeld door het voornemen tot overdracht aan Italië ruim na het overnameverzoek uit te brengen.
Voorts heeft verzoeker betoogd dat de claim in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, nu elke Eritrese asielzoeker via Italië naar Nederland komt en dit ook bekend is bij verweerder. Het is niet rechtvaardig om in het ene geval wel en in het andere geval niet te claimen. Verzoeker heeft ter onderbouwing van deze stelling een geanonimiseerde beschikking van een andere vreemdeling in het geding gebracht.
Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat Italië zich niet houdt aan de verdragsverplichtingen.
Ter zitting heeft verzoeker ten slotte verzocht rekening te houden met zijn jonge leeftijd en hem niet terug te sturen naar Italië.
4. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 13 van de Dublin III Verordening is bepaald dat wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
In artikel 22, eerste lid, van de Dublin III Verordening is bepaald dat de lidstaat die om overname wordt verzocht, de nodige naspeuringen verricht en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge het zevende lid staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt dit de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
5. Met betrekking tot verzoekers betoog dat Italië ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor de behandeling van zijn asielverzoek, nu daarvoor onvoldoende aanknopingspunten zouden zijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in de afgenomen gehoren heeft verklaard dat hij via Libië met een boot naar Italië is gereisd en dat verzoeker samen met andere personen naar Italië is gebracht. Ter zitting heeft verzoeker - desgevraagd - ook niet betwist dat hij via Italië is gereisd. Hij heeft verder verklaard dat hij door de Italiaanse autoriteiten is geregistreerd en één dag in een opvangkamp heeft verbleven, waarna hij daaruit is weggelopen. Nu uit de verklaringen van verzoeker ondubbelzinnig blijkt dat hij via Italië is gereisd en aldaar enkele dagen heeft verbleven, heeft verweerder kunnen stellen dat er sprake is van indirect bewijs in de zin van artikel 22, derde lid, van Dublin III. Gelet hierop heeft verweerder een claimverzoek aan Italië kunnen richten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van deze verklaringen Italië dan ook verantwoordelijk kunnen houden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker.
6. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit artikel 22 van de Dublinverordening direct voortvloeit dat, indien niet tijdig wordt gereageerd op een overnameverzoek, dit verzoek geacht wordt te zijn aanvaard. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen de gestelde termijn op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat daarmee hun verantwoordelijkheid vast. Dat de Italiaanse autoriteiten op 13 november 2014 alsnog de claim niet hebben geaccepteerd, zoals uit de processtukken blijkt, heeft verweerder terecht niet van invloed geacht op het bestreden besluit, nu deze mededeling buiten de termijn van twee maanden is gedaan.
7. De voorzieningenrechter volgt verzoeker evenmin in zijn standpunt dat hij in zijn belangen is geschaad doordat direct bij zijn aanmelding een gehoor is afgenomen, verzoeker op dat moment geen gemachtigde had en in strijd zou zijn gehandeld met artikel 5 van de Dublinverordening. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft verzoeker tijdens het gehoor aanmeldfase van 9 juli 2014 geïnformeerd over het doel van dat onderhoud, namelijk de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek. Tijdens dit gehoor heeft verweerder aan verzoeker vragen gesteld over zijn reisroute en verblijf in Italië. Ook is tijdens dit gehoor onweersproken de Dublinbrochure aan verzoeker overhandigd. Deze handelswijze is, zoals onder meer volgt uit artikel 3.109 van het Vb 2000, in overeenstemming met de mogelijkheid om reeds tijdens de rust- en voorbereidingstijd onderzoek te verrichten naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden toegepast. Tijdens dit gehoor worden geen vragen gesteld over het asielrelaas. Bij brief van 23 september 2014 is verzoeker voorts uitgenodigd om op 23 oktober 2014 te verschijnen voor het doorlopen van de Algemene Asielprocedure. In deze brief staat beschreven dat verweerder heeft vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn dat de aanvraag van verzoeker moet worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat verzoeker tijdens het eerste gehoor in de gelegenheid wordt gesteld om eventuele bezwaren tegen een dergelijke afwijzing naar voren te brengen.
Tijdens het eerste gehoor op 23 oktober 2014 is verzoeker in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen een mogelijke overdracht aan Italië kenbaar te maken, waarna hij de mogelijkheid heeft gehad om correcties en aanvullingen in te dienen. Tevens heeft hij in de zienswijze de mogelijkheid gehad bezwaren kenbaar te maken. Hierbij komt dat het claimverzoeker dateert van 14 juli 2014, derhalve van ná het gehoor aanmeldfase.
Gelet op deze gang van zaken heeft verweerder zich terecht in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen.
8. Voor zover verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 oktober 2014 (AWB 14/21575), heeft gesteld dat verweerder niet in overeenstemming heeft gehandeld met artikel 3:118a van het Vb 2000, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraak van 17 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3832), gepubliceerd op 22 oktober 2014, geoordeeld dat uit artikel 3:118a van het Vb 2000, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, niet volgt dat verweerder het voornemen vooruitlopend op het verzoek tot overname of terugname moet uitreiken. Deze grief slaagt dan ook niet. 9. Voorts slaagt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur niet. De enkele - niet onderbouwde - stelling namens verzoeker dat het relaas van verzoeker niet afwijkt van dat van vele andere Eritreeërs die via Italië Europa zijn binnen gereisd, is daartoe onvoldoende. Bovendien bevat de volledig geanonimiseerde beschikking van een andere vreemdeling (waarbij zelfs de nationaliteit niet valt te herleiden) die verzoeker in het geding heeft gebracht naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om te kunnen beoordelen of sprake is van een vergelijkbaar geval.