ECLI:NL:RBDHA:2014:15771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
AWB 14-17164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor homoseksuele Marokkaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Marokkaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voldaan had aan zijn onderzoeksplicht. Eiser had verklaard dat hij zijn homoseksualiteit in Marokko wilde uiten, maar de rechtbank concludeerde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging had. De rechtbank baseerde haar oordeel op de landeninformatie over de situatie van homoseksuelen in Marokko, waaruit bleek dat hoewel homoseksualiteit strafbaar is, de wetgeving in de praktijk niet actief wordt toegepast. Eiser had geen overtuigende informatie overgelegd die zijn vrees voor vervolging kon onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser zich naar een land moet begeven met andere normen en waarden niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van vrees voor vervolging. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat zijn recht op privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, zou worden geschonden bij terugkeer naar Marokko. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn seksuele gerichtheid niet zou kunnen uiten in Marokko. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om substantiële en overtuigende bewijsstukken te overleggen om hun vrees voor vervolging te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/17164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1988], van Marokkaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 oktober 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 20 oktober 2013 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 26 oktober 2013. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Op 13 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (AWB 13/27592) in die zin dat het verweerder wordt verboden eiser uit te zetten totdat op het beroepschrift is beslist. Op 31 januari 2014 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep (AWB 13/27591) gegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2013 vernietigd. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd weer afgewezen.
2. De rechtbank stelt vast dat gelet op wat deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft overwogen in de uitspraak van 31 januari 2014, waartegen door eiser noch verweerder hoger beroep is ingesteld, in rechte vaststaat dat verweerder aan eiser in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij zich niet onverwijld heeft gemeld. Verder staat in rechte vast het standpunt van verweerder dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
3. De homoseksuele gerichtheid van eiser is niet in geschil.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Marokko en bij handhaving van zijn huidige levensstijl heeft te vrezen voor vervolging en het risico loopt op schending van artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan de vergewisplicht zoals die voortvloeit uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 7 november 2013 (in de gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12, X, Y en Z).
5. In het arrest van 7 november 2013 heeft het Hof antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 april 2012. Op 18 december 2013 heeft de ABRvS naar aanleiding van de antwoorden van het Hof uitspraken gedaan (ECLI:NL:RVS:2013:2422, 2423 en 2424). In deze uitspraken is uitgewerkt op welke wijze verweerder moet onderzoeken en beoordelen of van gegronde vrees voor vervolging vanwege seksuele gerichtheid sprake is. Gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder onderzoek doen naar de algemene situatie voor homoseksuele vreemdelingen in het land van herkomst en de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft verweerder op 18 februari 2014 Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/3 opgesteld en vervolgens WBV 2014/22 waarin voormelde onderzoeksplicht ten aanzien van de beoordeling van asielverzoeken LHBT’s verder is uitgewerkt.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder wel heeft voldaan aan zijn onderzoeks- en vergewisplicht zoals die voortvloeit uit het arrest van het Hof, de uitspraken van de ABRvS van 18 december 2013 en verder uitgewerkt in WBV 2014/22.
7. Verweerder heeft eiser tijdens een aanvullend gehoor in de gelegenheid gesteld om te verklaren over de wijze waarop hij thans invulling geeft aan zijn seksuele geaardheid en de wijze waarop hij voornemens is in Marokko zijn seksuele gerichtheid te uiten. Tijdens dit gehoor heeft eiser verklaard dat hij tijdens zijn verblijf in Nederland wel relaties heeft gehad. Onder meer heeft hij anderhalf jaar een relatie gehad met een man uit Utrecht waarvan hij de achternaam, geboortedatum en adres niet kan noemen. Verder heeft eiser verklaard dat hij het COC alsmede de Secret Garden bij regelmaat bezoekt voor een talencursus en dat hij komt in de Regulier, een bekende straat in Amsterdam in de homoscene. Eiser wil in Marokko uitkomen voor zijn seksuele gerichtheid. Verweerder heeft deze verklaringen van eiser over de wijze waarop hij zich wil gaan uiten in Marokko aannemelijk geacht.
8. Verweerder heeft vervolgens erkend dat in Marokko homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld en vervolgens in voldoende mate onderzocht hoe er in de praktijk in Marokko wordt omgegaan met die strafbaarstelling en de gevolgen die dit heeft voor de maatschappelijke positie van homoseksuelen. Verweerder heeft daarbij gewezen op landeninformatie waaruit blijkt dat homoseksuele handelingen weliswaar strafbaar zijn gesteld, maar dat deze bepalingen door de autoriteiten in praktijk niet actief worden toegepast en zelden ten uitvoer worden gebracht. Uit de landeninformatie blijkt dat in het afgelopen jaar 2013 slechts enkele gevallen bekend zijn waarbij mogelijk homoseksualiteit in het spel was en de autoriteiten tot vervolging zijn overgegaan. Verweerder heeft gewezen op een bericht in de krant [naam] van 10 mei 2013 over de veroordeling van twee mannen wegens homoseksualiteit. De aanleiding van deze veroordeling was echter de aangifte van de ene man tegen de andere dat hij hem in zijn slaap had verrast en seks met hem had gehad en daarnaast hadden de echtgenotes van de mannen bij de rechtbank aangedrongen op een maximum straf, omdat ze overspelig waren geweest. Wat betreft de gevolgen van de strafbaarstelling van homoseksuele handelingen voor de maatschappelijke positie van homoseksuelen heeft verweerder gewezen op het Country Report on Human Rights Practices 2013 van het US Department of State. Hierin staat dat er geen berichten zijn van discriminatie op grond van seksuele geaardheid ‘in employment, housing, statelessness, access to education, or health care’. Verweerder heeft voor de maatschappelijk acceptatie van homoseksuelen verwezen naar het Country Report on Human Rights Practices van 24 mei 2012 van het US Department of State en in het verweerschrift op het meest recente Country Report van 2013. Hieruit blijkt dat ‘questions of sexuality, sexual orientation, and gender identity were addressed in de media and in public with more openness than in previous years’. Verder blijkt uit dit rapport dat seksuele oriëntatie en gender-identiteit wel een basis vormt voor maatschappelijk geweld, intimidatie, chantage en andere activiteiten op lokaal niveau, maar dat dit in de verslag periode minder frequent gebeurde. Verder zijn er ‘infrequent reports’ of ‘societal discrimination, physical violence, of harassment based on sexual orientation or gender identity’.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, onder verwijzing naar de aangehaalde landeninformatie afgezet tegen de persoonlijke situatie van eiser, heeft kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser heeft geen informatie overgelegd die verweerder aanleiding had moeten geven voor een ander standpunt over de wijze waarop de strafbaarstelling van homoseksuele handelingen in Marokko in praktijk wordt toegepast. Over het door eiser ingeroepen nieuwsbericht van de NOS van 15 mei 2014 waaruit blijkt dat zes homoseksuelen zijn veroordeeld, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de aanklacht in deze zaak meeromvattend was en gebaseerd op homoseksuele handelingen, prostitutie en openbare dronkenschap. Daardoor is niet duidelijk op welke punten de mannen precies zijn veroordeeld. Verweerder heeft hierbij terecht opgemerkt dat openbare dronkenschap en prostitutie in Nederland ook strafbaar zijn. Verder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat uit het bericht blijkt dat door een vader tegen zijn zoon en nog vijf anderen aangifte is gedaan, zodat onduidelijk is wat zich nog heeft afgespeeld in de privésfeer. Uit dit bericht volgt dan ook niet de conclusie dat in Marokko sprake is van actieve strafrechtelijke vervolging en arrestaties van homoseksuelen. Ook blijkt dit niet uit de landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 mei 2014.
10. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat als hij zich bij terugkeer naar Marokko zal uiten op de wijze waarop hij voornemens is dit te doen, dit leidt tot vervolging dan wel problemen van maatschappelijke uitsluiting of daden van geweld die zo ernstig zijn dat dit gegronde vrees voor vervolging oplevert. De stukken die eiser over de algemene situatie van homoseksuelen in Marokko heeft overgelegd, bieden onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het voor hem onmogelijk is om zijn homoseksuele gerichtheid te uiten en relaties aan te gaan op de manier die eiser voor ogen heeft. Verweerder heeft er dit verband nog op gewezen dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij in Marokko vanaf kleins af aan al heeft geweten dat hij homoseksueel was en dat hij een langdurige en veel kortstondige relaties heeft kunnen onderhouden, zodat verweerder terecht geen grond ziet voor de conclusie dat eiser tijdens zijn leven in Marokko geen betekenis heeft kunnen geven aan zijn seksuele geaardheid. Eisers stelling dat hij bij terugkeer door zijn ouders zal worden vermoord, is onvoldoende door eiser geconcretiseerd. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat de door eiser gestelde ondervonden problemen met zijn familie in Marokko ongeloofwaardig zijn bevonden en dat dit in rechte vaststaat. Eisers enkele vrees dat hem dit bij terugkeer zal overkomen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging, dan wel een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Anders dan eiser stelt, wordt van hem niet verwacht dat hij zijn homoseksualiteit in Marokko verborgen houdt dan wel zich terughoudend opstelt. Het enkele feit dat eiser zich moet begeven naar een land waar de normen en waarden rond homoseksualiteit anders zijn dan in Nederland maakt niet dat reeds daarom sprake is van vrees voor vervolging. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, vormt niet elke aantasting van het recht op het uiten van de seksuele gerichtheid een daad van vervolging. Dat eiser niet op dezelfde vrije wijze als in Nederland invulling kan geven aan zijn seksuele gerichtheid geeft daarom op zichzelf onvoldoende aanleiding om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van Vw. De beroepsgrond dat eiser bij handhaving van zijn huidige leefstijl bij terugkeer vervolging te vrezen heeft dan wel het risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM slaagt dan ook niet.
11. Gelet op wat hiervoor is vastgesteld en overwogen kan eiser evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat het recht op eerbiediging van zijn privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM wordt geschonden als hij naar Marokko moet terugkeren. Niet aannemelijk is dat eiser zijn geaardheid niet kan uiten op de wijze waarop hij dat voornemens is dat te doen. Eisers stelling dat verweerder ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken dat eiser al drie jaar in Amsterdam heeft geleefd en niet in Marokko, in een dorp, volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit is verweerder hierop ingegaan door te overwegen dat van eiser geen terughoudendheid wordt verwacht en dat niet valt in te zien, hoe eiser nu anders zou zijn dan toen hij nog in Marokko woonde. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat, volgens de geloofwaardig geachte verklaringen van eiser over zijn gedrag in Marokko en zijn gedrag in Nederland, het gedrag van eiser dat hij heeft laten zien toen hij nog in Marokko woonde, aansluit bij zijn levensstijl in Nederland. Eiser heeft ook niet nader geconcretiseerd wat maakt dat de wijze waarop hij zich zou willen uiten in Marokko in strijd zou komen met artikel 8 van het EVRM. De enkele stelling dat hij in Amsterdam drie jaar in vrijheid heeft kunnen leven, is hiervoor onvoldoende.
12. Eisers verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 1 juli 2014 (AWB 13/20629), waarin wordt uitgegaan van een slinkende tolerantie in Marokko ten aanzien van homoseksuelen, leidt niet tot een ander oordeel in eisers zaak. In die uitspraak wordt ter onderbouwing van het uitgangspunt van een slinkende tolerantie verwezen naar de minuut van 22 juli 2009, welk stuk is gebaseerd op bronnen die niet meer actueel zijn. Nu zoals hiervoor is geoordeeld uit de thans beschikbare landeninformatie niet de conclusie volgt dat nog steeds sprake is van een slinkende tolerantie ten opzichte van homoseksuelen, kan aan het beroep van eiser op de uitspraak van 1 juli 2014 niet de conclusies worden verbonden die eiser daaraan verbonden wil zien. Omdat de minuut van 22 juli 2009 is gebaseerd op landeninformatie die niet meer actueel is, kan het beroep van eiser op deze minuut evenmin leiden tot een ander oordeel in eisers zaak.
13. De omstandigheid dat de voorzitter van de ABRvS op 30 juni 2014 een voorlopige voorziening heeft toegewezen (201405204/2/V2) hangende het hoger beroep tegen de uitspraak in een zaak waarnaar verweerder heeft verwezen ter onderbouwing van het standpunt in eisers zaak, leidt ook niet tot een ander oordeel in eisers zaak. De rechtbank stelt voorop dat deze uitspraak van de voorzitter een voorlopig oordeel is waarmee nog geen oordeel wordt gegeven over de merites van de zaak. Het enkele feit dat in een zaak van een andere homoseksuele asielzoeker uit Marokko een voorlopige voorziening is toegewezen zonder dat duidelijk is wat de reden van toewijzing van het verzoek is geweest en in het licht van wat in deze zaak naar voren is gebracht, heeft dan ook geen consequenties voor de beoordeling van het beroep van eiser zoals hierboven weergegeven.
14. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.