In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, vertegenwoordigd door A.M.H. Hogervorst, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor het jaar 2011, die door verweerder waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de onjuiste tenaamstelling van de uitspraak op bezwaar de rechtsgeldigheid daarvan niet aantast, aangezien de uitspraak naar het juiste adres was gestuurd en eiser als rechthebbende was vermeld. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in zijn belangen was geschaad door deze onjuiste tenaamstelling.
Daarnaast werd het beroep van eiser ongegrond verklaard met betrekking tot de beslissing van verweerder om geen uitstel te verlenen voor het doen van aangifte. De rechtbank stelde vast dat deze beslissing geen voor bezwaar vatbare beschikking is, waardoor de dwangsomregeling niet van toepassing was. Eiser had ook bezwaar gemaakt tegen de vergoeding van bezwaarkosten, maar de rechtbank oordeelde dat de vergoeding correct was vastgesteld op basis van de geldende regels.
De rechtbank concludeerde dat de verrekening van verliezen uit voorgaande jaren op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat eiser niet kon aantonen dat hij recht had op een hogere vergoeding van de bezwaarkosten. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.