Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser, volgens zijn verklaring geboren op 29 september 1975 en eiseres, volgens haar verklaring geboren op 11 december 1984, beiden van Iraanse nationaliteit, hebben, zo stelt de voorzieningenrechter vast aan de hand van de gehoren, op 19 april 2014, afzonderlijk een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In dat kader acht verweerder van belang dat eisers hebben verklaard dat zij op 22 december 2013 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk te Teheran in het bezit zijn gesteld van een (Schengen)visum, welke geldig was van 26 december 2013 tot 25 januari 2014. Eisers hebben niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat zij Frankrijk hebben verlaten. Tevens hebben eisers het gestelde verblijf in Iran niet aangetoond. Daarnaast bevat het reisverhaal van eisers geen gedetailleerde en verifieerbare elementen. Derhalve heeft verweerder op
25 april 2014 Frankrijk verzocht om eisers en het door hen ingediende asielverzoek over te nemen. De Franse autoriteiten hebben op 23 juni 2014 met de overname ingestemd. Volgens verweerder staat daarmee de verantwoordelijkheid van Frankrijk op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening) vast. In hetgeen eisers hebben aangevoerd heeft verweerder geen concrete aanwijzingen gezien voor een verdragschending, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van de asielverzoeken (onverplicht) aan zich had moeten trekken.
4. Eisers zijn het niet eens met verweerders standpunt. Zij stellen dat zij voldoende hebben aangetoond dat zij na hun vakantie in Parijs zijn teruggekeerd naar Iran alvorens naar Nederland te komen om een asielverzoek in te dienen. Aldus was Nederland gehouden de behandeling van hun asielverzoek aan zich te trekken.
5. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het procesdossier voor aanvang van de zitting niet volledig was en heeft verzocht de zienswijze alsnog te overleggen. Eisers zijn het niet eens met deze gang van zaken en hebben gesteld dat thans sprake is van strijd met de goede procesorde. De voorzieningenrechter heeft (ter zitting) geoordeeld dat de zienswijze in de beoordeling wordt meegenomen. Aangezien de zienswijze een processtuk is en geen van de partijen in haar belangen wordt geschaad door de zienswijze alsnog te betrekken bij de beoordeling van de beroepen - het is juist in het belang van eisers dit alsnog te doen - gaat de voorzieningenrechter aan dit betoog van eisers voorbij.
6. Bij de beoordeling van de beroepen zijn de volgende bepalingen van belang.
7. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is die lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, wanneer die lidstaat een vreemdeling één of meer visa heeft verstrekt die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
9. Niet in geschil is dat eisers door de Franse vertegenwoordiging in Teheran in het bezit zijn gesteld van een (Schengen)visum, geldig van 26 december 2013 tot
25 januari 2014 en dat eisers gedurende deze periode een week in Parijs, Frankrijk hebben verbleven. De voorzieningenrechter is geplaatst voor de vraag of eisers hun terugkeer vanuit Frankrijk naar Iran aannemelijk hebben gemaakt.
10. Eisers hebben zich op 18 april 2014 aangemeld in het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Zij zijn vervolgens kort gehoord, tijdens welk gehoor zij hebben aangegeven dat zij vier dan wel vijf maanden geleden een visum voor Frankrijk hebben gehad. Zij hebben op 19 april 2014 voornoemde aanvraag ingediend waarna een gehoor aanmeldfase heeft plaatsgevonden. Tijdens dit gehoor zijn eisers gevraagd naar hun visum voor Frankrijk en hun verblijf aldaar. Desgevraagd hebben eisers verklaard dat zij geen andere documenten willen overleggen. Tevens heeft de gehoormedewerker de Dublin-brochure overhandigd en uitgelegd dat in deze brochure informatie wordt verstrekt over de doelstelling van de Dublin-Verordening en de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
11. Op 25 april 2014 is door verweerder een verzoek aan de Franse autoriteiten gericht teneinde eisers over te nemen. In het verzoek is aangegeven dat eisers in het bezit waren van een Frans visum afgegeven op 22 december 2013 geldig tot 25 januari 2014. Onder het kopje ‘Andere nuttige informatie’ staat vermeld dat:
“(..) The person concerend is not in possesion of any probative or indicative evidence to proof his alleged return to Iran. Furthermore he did not give detailed and verifiable information about this trip from Iran to the Netherlands and he is not in possession of any documents to proof his statements. Therefore the statemenst of the person concerned about his return from France to Iran, and his trip from Iran to the Netherlands cannot ben taken in consideration and it is presumed that he had legally entered the Dublin territory bij means of the French visa and therupon did not leave the Dublin territory. (..)
The person concerned travelled together with his wife [eiseres]. Separatly I will send a take charge request concerning his wife.”
In de procedure van eiseres is een vergelijkbaar verzoek aan de Franse autoriteiten gericht.
12. Op 23 juni 2014 hebben de Franse autoriteiten het claimverzoek geaccepteerd. Dit claimakkoord is, volgens de gegevens op dit gedingstuk, op 24 juni 2014 aan de Nederlandse autoriteiten verzonden.
13. Op 26 juni 2014 zijn eisers gehoord. Het betreft het gehoor ‘Ander land verantwoordelijk tevens gehoor inzake Dublinclaim’ (Dublingehoor). In dit gehoor is eisers gevraagd of zij hun terugkeer naar Iran met documenten van de vliegreis (paspoort en ticket) en met documenten van het verblijf in Iran gedurende de periode van 4 januari 2014 tot
2 april 2014 kunnen aantonen. Eisers hebben verklaard dat zij hun terugkeer naar Iran niet kunnen staven met bewijsstukken, want het reisdocument van eisers is in beslag genomen. Eisers is gevraagd of zij nog op andere wijze kunnen aantonen dat zij in Iran hebben verbleven. Eiser heeft verklaard dat hij het ziekenhuis heeft bezocht, hetgeen hij kan aantonen en dat hij salaris heeft gekregen gedurende die periode in Iran. Op de vraag of eisers andere originele documenten kunnen overleggen van de afgelopen periode en andere documenten die aantonen dat zij gebruik hebben gemaakt van “het sociale leven/levensbehoefte”, hebben eisers verklaard dat zij die nu niet hebben, maar dat zij stukken naar de gemachtigde hebben gezonden die naar verweerder worden gezonden. Eisers hebben voorts verklaard dat zij zullen proberen om stukken naar Nederland te laten sturen door familie en vrienden.
14. Eisers hebben in de onderhavige procedure de volgende stukken (in kopie) overgelegd:
- rijbewijs van eiser en eiseres;
- identiteitsdocument van eiser en eiseres;
- afschriften van salarisspecificaties van eiser over maart 2014;
- verklaring van eisers werkgever;
- verzekeringsboekje met vermelding CT-scan van de eiser;
- vliegtickets Iran-Frankrijk v.v.;
- verklaring en opleidingsverklaring van de eiseres;
- verzekeringsbewijs met betrekking tot het huis in Karaj;
- aankoopbewijs van een kristallen schaal;
- verdere verklaring van [werkgever], de werkgever van de eiser;
- overige salarisspecificaties van eiser betreffende de maanden na hun terugkeer.
Ter de behandeling ter zitting zijn deze stukken in origineel getoond.
15. Volgens artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening verricht de lidstaat die om overname wordt verzocht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Het tweede lid bepaalt dat voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden gebruikt.
Het derde lid vermeldt dat er twee lijsten voorhanden zijn waarin de bewijsmiddelen en indirecte bewijsmiddelen worden vermeld, welke lijsten periodiek worden herzien.
i. Zijn formele bewijzen die overeenkomstig deze verordening de verantwoordelijkheid bepalen, zolang er geen bewijs is van het tegendeel;
ii. De lidstaten leveren modellen van de verschillende soorten administratieve documenten , overeenkomstig de in de lijst van formele bewijzen gegeven type-indeling;
i. Zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend;
ii. De kracht van bewijs wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling met het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken.
Het vijfde lid vermeldt dat indien formele bewijzen ontbreken, de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid erkent wanneer de indirecte bewijzen samenhangend verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.
16. In de Verordening (EG) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1560/2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Uitvoeringsverordening), worden in Bijlage II, lijst A, onder II, Verplichting tot overname of terugname door de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, sub 3, uitreis uit het grondgebied van de lidstaten, de bewijsmiddelen opgesomd:
- registeruittreksels van de derde staat (bewijs van het verblijf);
- stempel van een aan een lidstaat grenzende derde staat, rekening houden met de reisroute van de asielzoeker en de datum van grensoverschrijding;
- schriftelijk bewijs van de autoriteiten ter staving van de daadwekelijke verwijdering van de vreemdeling.
In dezelfde bijlage wordt in lijst B onder II, Verplichting tot overname of terugname door de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, sub 3, uitreis uit het grondgebied van de lidstaten, de indirecte bewijzen opgesomd:
- gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker;
- rapportage/bevestiging van de informatie door een internationale organisatie, zoals bijvoorbeeld de UNHCR;
- rapportage/bevestiging van de informatie door een andere lidstaat;
- uitreisstempel indien de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten gedurende ten minste drie maanden heeft verlaten;
- rapportage/bevestiging van de informatie door gezinsleden, reisgenoten, enz;
- vingerafdrukken, behalve wanneer de autoriteiten deze hebben moeten nemen bij overschrijding van de buitengrens. In dat geval gelden de vingerafdrukken als bewijs in de zin van lijst A;
-afspraakkaarten voor arts, tandarts, enz. in een derde staat;
-gegevens die aantonen dat de asielzoeker in een derde staat gebruik heeft gemaakt van de diensten van een mensensmokkelaar of een reisbureau;
- andere indirecte bewijzen van dezelfde aard.
17. Hoewel in Bijlage II bij de Uitvoeringsverordening in het kader van uitreis niet wordt verwezen naar artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is de voorzieningenrechter van oordeel dat de hierboven opgesomde bewijzen dienen te worden betrokken bij de beoordeling of eisers het grondgebied van de lidstaten hebben verlaten. Door partijen is ook niet betwist dat de documenten die eisers hebben overgelegd behoren tot de indirecte bewijzen in de zin van de Dublinverordening.
18. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze bewijzen niet ter beoordeling aan de Franse autoriteiten zijn voorgelegd, maar dat deze stukken door verweerder zijn beoordeeld. Indien verweerder tot de conclusie zou zijn gekomen dat deze stukken voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid van de lidstaat die het asielverzoek dient te behandelen van belang zouden zijn, zou verweerder (nogmaals) een claimverzoek bij de betreffende autoriteiten indienen. Daarnaast heeft verweerder gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 maart 2014 (ECLI:NL:RVS: 2014:1063), waarin is overwogen dat niet geverifieerd hoeft te worden of een land verantwoordelijk is, indien dit land zich reeds verantwoordelijk heeft geacht.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in dit geval niet mocht uitgaan van het claimakkoord afgegeven door de Franse autoriteiten. Gelet op artikel 22 van de Dublinverordening dient de aangezochte lidstaat te beoordelen of hij zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van het betreffende asielverzoek. In dit kader dient de verzoekende lidstaat alle - op dat moment voorhanden zijnde - gegevens te vermelden dan wel mee te sturen. In onderhavige procedures heeft verweerder ten aanzien van eisers afzonderlijk een claimverzoek gericht aan de Franse autoriteiten waarin enkel is opgenomen dat zij stellen te zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst nadat zij in Frankrijk hebben verbleven. Weliswaar waren op dat moment, te weten op 25 april 2014, niet meer gegevens voorhanden, maar het is de voorzieningenrechter ook niet gebleken dat eisers voorafgaand aan het claimverzoek voldoende zijn ingelicht over de Dublin-procedure en de mogelijkheid documenten in te brengen die in hun geval van belang zouden kunnen zijn. Tijdens het gehoor aanmeldfase is de Dublin-brochure overhandigd en is uitgelegd wat de doelstelling is van de Dublinverordening, maar niet is gebleken dat eisers toen is medegedeeld dat de mogelijkheid bestaat dat hun asielverzoeken op grond van de Dublinverordening aan een ander land worden overgedragen, noch dat zij documenten kunnen inbrengen waaruit het tegendeel, de verantwoordelijkheid van Nederland, zou kunnen blijken. Verweerder heeft ter zitting deze gang van zaken niet betwist. Aan eisers is tijdens het gehoor aanmeldfase gevraagd of zij documenten willen overleggen, maar deze vraag is zo algemeen dat het eisers niet kan worden tegengeworpen dat zij niet al tijdens dit gehoor melding hebben gemaakt van de nadien overgelegde documenten. Vervolgens is nog voor het gehoor ‘ander land verantwoordelijk tevens gehoor inzake Dublinclaim’ het claimakkoord van de Franse autoriteiten ontvangen. Eerst tijdens dit Dublingehoor zijn eisers specifieker bevraagd en eerst voorafgaand aan dit gehoor hebben eisers met hun gemachtigde gesproken. De voorzieningenrechter constateert dat eisers vanaf dat moment diverse (indirecte) bewijzen hebben overgelegd om aan te tonen dat zij na hun vakantie in Parijs zijn teruggekeerd naar Iran.
De documenten die eisers hebben overgelegd zijn door de Nederlandse autoriteiten niet aan de Franse autoriteiten voorgelegd, hetgeen in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 22 van de Dublinverordening. Ook deze indirecte bewijzen dienen afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien door de Franse autoriteiten te worden beoordeeld. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt en de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling biedt verweerder geen soelaas. Immers, in die procedure zijn de door eisers overgelegde documenten wel meegezonden naar de aangezochte lidstaat en is niet gebleken van een gebrekkige informatievoorziening.
20. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. Hetgeen verder door eisers is aangevoerd behoeft derhalve geen verdere bespreking. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder wordt de opdracht gegeven om nieuwe besluiten te nemen. In afwachting daarvan is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening dan ook af.
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461,- (1 punt voor het indienen van gelijkluidende beroepschriften betreffende eiser en eiseres, 1 punt voor het indienen van gelijkluidende verzoekschriften om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Er is geen bewijs van toevoeging overgelegd, zodat dit bedrag aan eisers moet worden betaald.