ECLI:NL:RBDHA:2014:2298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
24 februari 2014
Zaaknummer
C-09-459290 - KG ZA 14-98
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van overeenkomst tussen tandarts en penitentiaire inrichting na beledigende uitlatingen

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen een tandarts, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie, Dienst Justitiële Instellingen. De tandarts verleende sinds 1998 tandheelkundige zorg aan gedetineerden in verschillende penitentiaire inrichtingen, waaronder de Penitentiaire Inrichting Ter Apel. De overeenkomst tussen de tandarts en de inrichting kon met een opzegtermijn van drie maanden worden beëindigd. De aanleiding voor de opzegging was een gesprek op 26 november 2013, waarin de tandarts een opmerking maakte die als beledigend werd ervaren door het hoofd Zorg van de inrichting, mevrouw [A]. Na een reeks van gesprekken en correspondentie, waarin de tandarts zijn excuses aanbood, besloot de inrichting op 17 januari 2014 de overeenkomst met de tandarts op te zeggen, met inachtneming van de opzegtermijn.

De tandarts vorderde in kort geding onder andere de ongeldigheid van de opzegging en nakoming van de gemaakte afspraken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tandarts onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de opzegging onaanvaardbaar was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechter concludeerde dat de tandarts voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt kenbaar te maken en dat de opzegging gerechtvaardigd was, gezien de verstoorde verhoudingen tussen de tandarts en het hoofd Zorg. De vorderingen van de tandarts werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede werkrelatie en de gevolgen van ongepaste uitlatingen in een professionele context. De rechter oordeelde dat de opzegging van de overeenkomst door de penitentiaire inrichting niet onredelijk was, gezien de omstandigheden en de ernst van de situatie.

Uitspraak

-Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/459290 / KG ZA 14-98
Vonnis in kort geding van 20 februari 2014(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
advocaat mr. J.H. van der Meulen te Joure, gemeente De Friese Meren,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie, Dienst Justitiële Instellingen),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 februari 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] is tandarts. Sinds 1998 verleent hij - op contractbasis - tandheelkundige zorg aan gedetineerden in tot voor kort vier en thans nog drie penitentiaire inrichtingen, waaronder - gedurende één dag per week - in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel (hierna 'PI ter Apel'). PI Ter Apel en [eiser] zijn overeengekomen dat de overeenkomst tussen hen kan worden opgezegd met inachtneming van een termijn van drie maanden.
1.2.
Op 26 november 2013 vond een gesprek plaats tussen [eiser] en mevrouw [A], hoofd Zorg van PI Ter Apel, (hierna '[A]') over de eventuele vervanging van de door [eiser] in PI Ter Apel in gebruik zijnde tandartskamer door een mobiele tandartsbus. In dat gesprek heeft [eiser] in reactie op een opmerking van [A] verwezen naar de Tweede Wereldoorlog en het afvoeren van joden.
1.3.
Nadat [A] zich bij de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van PI Ter Apel, [B] (hierna '[B]'), had beklaagd over de inhoud c.q. het verloop van haar gesprek met [eiser] op 26 november 2013, heeft op 3 december 2013 een gesprek plaatsgevonden tussen [B], [eiser] en [A].
1.4.
Bij brief van 5 december 2013 heeft [B] aan [eiser] toegezonden een resumé betreffende de gesprekken van 26 november 2013 en 3 december 2013. De slotalinea van die brief luidt als volgt:
"Ik ben van mening dat door uw uitlatingen in het gesprek met het hoofd Zorg, mevrouw [A], op 26 november 2013 en de wijze waarop u hier op hebt gereageerd tijdens het gesprek met mij en mevrouw [A] op 3 december 2013 het vertrouwen in u dusdanig ernstig is beschadigd dat ik geen mogelijkheid zie voor verdere samenwerking met u."
1.5.
Nadat [eiser] - bij brieven van 11 en 20 december 2013 - aan PI Ter Apel had verzocht om onverminderde nakoming van de overeenkomst en [eiser] zich op 23 december 2013 had gemeld bij PI Ter Apel teneinde weer aan het werk te gaan (hetgeen niet werd toegestaan), heeft PI Ter Apel [eiser] op 24 december 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 7 januari 2014.
1.6.
Dat gesprek heeft plaatsgevonden. Bij brief van 8 januari 2014 heeft [B] een exemplaar van een verslag van het gesprek van 7 januari 2014 toegezonden aan [eiser], met het verzoek dat voor akkoord te ondertekenen. Het verslag vermeldt onder meer:
"De heer [eiser] geeft aan dat hij aan alle kanten zijn spijt heeft betuigd. Hij heeft er spijt van, omdat mevrouw [A] ook zijn collega is. Achteraf vindt hij het dom van zichzelf wat hij heeft gezegd.
De heer [B] vraagt de heer [eiser] of hij daarover met mevrouw [A] in gesprek wil.
De heer [eiser] geeft aan dat hij daartoe natuurlijk bereid is. (…)
De heer [B] geeft aan dat het voldoende is als het gesprek met mevrouw [A] heeft plaatsgevonden en zij daar een goed gevoel aan overhoudt. Dat is voor de heer [B] een voorwaarde.
De heer Van der Meulen(voorzieningenrechter: de advocaat van [eiser])
geeft aan dat zij aan deze voorwaarde zullen voldoen.
(…)
De volgende afspraken worden gemaakt.
- De heer [eiser] gaat het gesprek aan met mevrouw [A].
- Na een positief verloop van dit gesprek vindt ondertekening plaats van het nieuwe contract."
1.7.
[eiser] heeft het gesprekverslag niet - ondertekend - teruggestuurd naar PI Ter Apel.
1.8.
Naar aanleiding van het gesprek van 7 januari 2014 heeft de advocaat van [eiser] op 9 januari 2014 - onder andere - het volgende geschreven aan PI Ter Apel:
"Na een betrekkelijk omstandige nadere uiteenzetting over en weer heeft u het excuus als voldoende bestempeld. Wij hebben deze uitlating zo begrepen, dat de aanleiding van uw zijde voor opzegging van het vertrouwen weggenomen is. U heeft nog wel de voorwaarde gesteld, dat ook mevrouw [A] tijdens een nader gesprek tussen de heer [eiser] en mevrouw [A] de spijtbetuiging als voldoende bestempelt.
Mijn cliënt heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij bereid is met mevrouw [A] nog een gesprek te hebben.
Het standpunt aan deze zijde is wel, dat de aanwezigheid van uw vertrouwen niet louter van de standpuntbepaling van één persoon over dit onderwerp mag afhangen. Mijn cliënt is bereid in openheid een gesprek met mevrouw [A] te hebben, waarin hij hetgeen hij gezegd heeft d.d. 7 januari 2014 zal herhalen, en waar nodig zal toelichten, maar het standpunt is wel dat het dan ook voldoende moet zijn."
1.9.
In reactie daarop heeft [B] - voor zover hier van belang - op 13 januari 2014 het volgende medegedeeld aan de advocaat van [eiser]:
"In uw brief schrijft u dat ik het feit dat de heer [eiser] in het gesprek van 7 januari 2014 zijn excuus heeft gemaakt voor de hem gebruikte woorden in het gesprek met mevrouw [A] op 26 november 2013 als voldoende zou hebben bestempeld en dat daarmee het vertrouwen weer hersteld zou zijn. Dit is geen correcte weergave. Ik heb nadrukkelijk als voorwaarde gesteld dat er eerst een gesprek met mevrouw [A] plaats dient te vinden waarin excuses worden aangeboden door de heer [eiser]. Als naar het oordeel van mevrouw [A], leidinggevende van de afdeling Zorg, dit gesprek positief is verlopen, kan werkhervatting plaatsvinden. Hier wil ik aan vasthouden.
Ik wil de heer [eiser] uitnodigen voor een gesprek met mevrouw [A] op maandag 20 januari 2014 om 11.00 uur in de P.I. Ter Apel. (…) Na een goed verloop van dit gesprek kan de heer [eiser] op dinsdag 21 januari 2014 zijn werkzaamheden als tandarts in de P.I. Ter Apel weer hervatten. Ik er dan wel van uit dat ik deze week het geaccordeerde gespreksverslag retour ontvang."
1.10.
Daarop heeft de advocaat van [eiser] - bij brief van 14 januari 2014 - als volgt gereageerd:
"Ik heb inmiddels een kort geding aangezegd en mijn cliënt persisteert zonder meer bij zijn aanspraken tot nakoming va de overeenkomst.
Ten einde de lucht te klaren, is cliënt niettemin bereid op maandag 20 januari 2014 te 11.00 uur een gesprek te voeren met mevrouw [A], hoofd zorg. Mijn cliënt zal zich tijdens dat gesprek uitlaten in dezelfde zin als door hem gedaan in het gesprek met u d.d. 7 januari 2014. Zoals in eerdere brieven van mijn kantoorgenoot aan u duidelijk is gemaakt, is de aanspraak van mijn cliënt tot nakoming van de overeenkomst niet afhankelijk van het gevoelen van mevrouw [A] over de inhoud van het te voeren gesprek. Mijn cliënt gaat er dan ook van uit dat na het gesprek zijn werkzaamheden als tandarts bij uw instelling weer hervat kunnen worden.
Ondertekening van het gespreksverslag is geen voorwaarde om over te kunnen gaan tot werkhervatting."
1.11.
Vervolgens heeft [B] - bij brief van 17 januari 2014 - het volgende bericht aan [eiser]:
"Hierbij deel ik u mede, dat ik het contract met u voor het verrichten van werkzaamheden als tandarts in de P.I. Ter Apel opzeg. Ik neem hierbij een opzegtermijn van 3 maanden in acht. Het contract wordt beëindigd per 17 april 2014.
Ik stel u vrij van het verrichten van werkzaamheden als tandarts in de P.I. Ter Apel tot ontbinding van het contract een feit is. Ik ben bereid u op basis van redelijkheid te compenseren voor de gederfde inkomsten over de periode vanaf heden tot aan 17 april 2014. U zult hiervoor een voorstel van mij ontvangen. Ik ontzeg u vanaf heden de toegang tot de inrichting.
Ik heb hiertoe besloten omdat er naar mijn mening sprake is van ernstig verstoorde verhoudingen. Met name het feit dat u van mening bent, zoals uw advocaat namens u schrijft in de brief van 14 januari 2014, dat uw aanspraak tot nakoming van de overeenkomst niet afhankelijk is van het gevoelen van mevrouw [A], hoofd Zorg. Dit raakt de essentie van het conflict. U hebt uitspraken gedaan die als beledigend en respectloos zijn ervaren door mevrouw [A], de leidinggevende van de afdeling. Uw vergelijking met het afvoeren van joden tijdens de Tweede Wereldoorlog met besluitvorming rond de invoering van een tandartsbus in het gevangeniswezen, is, hoe figuurlijk ook bedoeld, onacceptabel. Uw standpunt dat het vertrouwen in u niet mag afhangen van de standpuntbepaling van één persoon, nota bene de leidinggevende van de afdeling waar u uw werkzaamheden verricht, zorgt er voor dat naar mijn mening een gesprek geen enkele zin meer heeft. De afspraak voor het gesprek op 20 januari 2014 komt hiermee dan ook te vervallen."
1.12.
Vanaf 3 december 2013 heeft [eiser] geen tandheelkundige werkzaamheden meer verricht in PI Ter Apel.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te veroordelen:
a. de op 7 januari 2014 gemaakte afspraak na te komen, in die zin dat [eiser] zo spoedig mogelijk een gesprek heeft met [A] over de onderhavige kwestie;
b. tot toelating van [eiser] tot de overeengekomen werkzaamheden in PI Ter Apel;
c. al datgene te doen wat nodig is voor een correcte nakoming van de overeenkomst tussen partijen en al datgene dat in strijd daarmee is na te laten;
II. te verstaan dat voormelde voorzieningen tussen partijen zullen gelden totdat bij gewijsde is beslist in een eventuele bodemprocedure;
III. (voor zover vereist) te verstaan dat de opzegging van 17 januari 2014 ongeldig is;
IV. de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.053,--, te vermeerderen met een bedrag van € 1.117,-- voor iedere dinsdag na 21 januari 2014, totdat [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld zijn werkzaamheden in PI Ter Apel te hervatten;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
[A] heeft de - bij wijze van prikkelde metafoor gemaakte - opmerkingen van [eiser] over de Tweede Wereldoorlog en het afvoeren van joden tijdens het gesprek op 26 november 2013 verkeerd begrepen. Zij heeft deze ten onrechte opgevat als een vergelijking met haar handelen met betrekking tot de eventuele invoering van een mobiele tandartsbus. Tijdens het gesprek op 7 januari 2014, waarbij [A] niet aanwezig was, heeft [eiser] zijn excuses aangeboden indien en voor zover hij door [A] is misverstaan. [B] heeft die excuses - als voldoende - aanvaard, waarmee wat hemzelf betreft de kous af is. [B] verlangde echter wel dat [eiser] nog een gesprek zou hebben met [A], waarbij [eiser] ook zijn excuses aan haar zou aanbieden. Afgesproken werd dat [eiser] in een - positief verlopend - gesprek met [A] zijn excuses zou aanbieden, zoals hij dat ook op 7 januari 2014 had gedaan ten overstaan van [B], waarna [eiser] weer aan het werk zou gaan als tandarts in PI Ter Apel. [B] stelde zich nadien op het standpunt dat - als voorwaarde voor de werkhervatting van [eiser] - was afgesproken dat [A] een goed c.q. positief gevoel zou moeten overhouden aan het gesprek met [eiser]. Dat was echter niet afgesproken. Daar komt bij dat een dergelijke voorwaarde, net als overigens de opzegging zelf, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarmee hangt de werkhervatting van [eiser] immers volledig af van het subjectieve gevoelen van [A] over het gesprek. Dat gaat te ver, mede waar de opzegging van de overeenkomst ernstige financiële gevolgen heeft voor [eiser]. PI Ter Apel zal de op 7 januari 2014 gemaakte afspraken dienen na te komen en [eiser] alsnog in de gelegenheid moeten stellen in een gesprek met [A] zijn excuses ook aan haar aan te bieden. Aan de hand van een objectief criterium zal vervolgens moeten (kunnen) worden getoetst of het gesprek een positief verloop had. Voorts zal de Staat het door [eiser] gemiste inkomen moeten vergoeden, waarbij dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 1.117,-- per week.
2.3.
De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

Vooraf
3.1.
Vooropgesteld wordt dat partijen het er thans over eens zijn dat hun rechtsverhouding niet voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst. Voorafgaand aan dit kort geding hebben zij daarover wel gedebatteerd. Voorts staat als erkend, dan wel niet weersproken, vast dat de - niet in een schriftelijk contract vastgelegde - overeenkomst voorziet in een mogelijkheid tot opzegging, mits daarbij een opzegtermijn van (minimaal) drie maanden in acht wordt genomen.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen op een tweetal grondslagen. Enerzijds stelt hij dat tussen PI Ter Apel en hem op 7 januari 2014 is afgesproken dat hij nog een gesprek zou hebben met [A] waarin hij zijn reeds ten overstaan van [B] gemaakte excuses ook zou aanbieden aan [A], waarna hij - bij een positief verloop van dat gesprek - zijn werkzaamheden als tandarts in PI Ter Apel zou hervatten. [eiser] vordert nakoming van die afspraak. Anderzijds stelt [eiser] zich op het standpunt dat de opzegging van de overeenkomst door PI Ter Apel in strijd is met de in acht te nemen maatstaven van redelijkheid en billijkheid en om die reden geen stand kan houden.
Nakoming
3.3.
Met betrekking tot de eerst genoemde grondslag (nakoming) staat centraal de vraag welke voorwaarde partijen hebben verbonden aan het gesprek waarin [eiser] zijn excuses zal aanbieden aan [A]. Volgens de Staat is afgesproken dat [A] - na de gemaakte excuses - een goed gevoel moet hebben over haar gesprek met [eiser], waarmee de aanvaarding door [A] van diens excuses bepalend zou zijn voor de werkhervatting door [eiser]. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij niet heeft ingestemd met een (allesbepalend) positief gevoel van [A] over het gesprek, maar dat enkel is afgesproken dat het gesprek goed moet verlopen.
3.4.
Op de zitting is duidelijk geworden dat [eiser] en de Staat de gemaakte afspraak betreffende de aan het gesprek verbonden voorwaarde verschillend uitleggen. Gelet op die - elkaar tegensprekende - standpunten, kan in het beperkte bestek van de onderhavige procedure niet worden vastgesteld welke afspraak partijen in dat verband hebben gemaakt. Daarvoor is nader en grondiger onderzoek nodig, waarvoor een kort geding zich niet leent.
3.5.
Het voorgaande betekent dat de onderhavige grondslag van de vorderingen faalt. In deze procedure kan immers niet worden vastgesteld wat partijen zijn overeengekomen, zodat van een veroordeling tot nakoming daarvan geen sprake kan zijn.
Redelijkheid en billijkheid
3.6.
[eiser] stelt voorts dat de opzegging van de overeenkomst, zoals geformuleerd in de brief van PI Ter Apel van 17 januari 2014, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.7.
Vooropgesteld wordt dat bij de beoordeling van een dergelijke grondslag de nodige terughoudendheid moet worden betracht.
3.8.
In de onderhavige situatie is sprake van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Of, en zo ja onder welke voorwaarden, een dergelijke overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Zoals hiervoor al overwogen zijn partijen overeengekomen dat de overeenkomst opzegbaar is, terwijl - voor zover de overeenkomst tussen partijen zou moeten worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht - ook artikel 7:408 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek aan PI Ter Apel de bevoegdheid tot opzegging toekent. Hoe dan ook, de tussen partijen van kracht zijnde overeenkomst is - in beginsel - opzegbaar. De aan PI Ter Apel toekomende opzeggingsbevoegdheid vindt haar grens in een in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare uitoefening van die bevoegdheid (zie o.a. HR 30-3-2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0808).
3.9.
Met het oog op dit laatste voert [eiser] - kort gezegd - aan dat (i) hij onvoldoende is gehoord, (ii) [B] zijn excuses heeft aanvaard en (iii) de gevolgen van de opzegging buitengewoon ingrijpend zijn voor hem.
3.10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de stukken en de onder 2 vermelde feiten dat [eiser] voldoende mogelijkheden heeft gehad om zijn standpunt kenbaar te maken voordat de overeenkomst werd opgezegd. Dat hem die gelegenheid voor het eerst op 3 december 2013 is geboden, maakt dat niet anders. Ook de - financiële - nadelen van een opzegging kunnen in beginsel niet in de weg staan aan de bevoegdheid van PI Ter Apel om de overeenkomst op te zeggen, mits een redelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen en [eiser] een passende vergoeding wordt aangeboden voor de inkomsten die hij heeft gemist gedurende de periode dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn werkzaamheden uit te voeren totdat de overeenkomst is geëindigd.
3.11.
Vooralsnog moet worden aangenomen dat [eiser] zich uiterst ongelukkig heeft uitgelaten tijdens het gesprek met [A] op 26 november 2013, voor zover hij daarin de Tweede Wereldoorlog en het afvoeren van joden heeft betrokken. Mede gelet op de context van het gesprek, verbaast het niet dat [A] die uitlatingen zich - persoonlijk - heeft aangetrokken en zich daardoor ernstig beledigd en gekwetst voelt. Die (mogelijke) gevolgen heeft [eiser] zich moeten realiseren.
3.12.
In het licht van het voorgaande mag worden aangenomen dat de verstandhouding tussen [A] en [eiser] zodanig is verstoord dat van een werkbare situatie tussen hen geen sprake meer is. Te meer nu [eiser] blijft volhouden dat de kwestie is geëscaleerd doordat [A] hem verkeerd heeft begrepen. Gelet op de verhouding waarin zij tot elkaar staan - [A] tekent de facturen van [eiser] af en selecteert, als hoofd Zorg van PI Ter Apel, de patiënten van [eiser] waarmee zij in feite diens agenda bepaalt - is een goede werkrelatie tussen hen essentieel, ook al is [A] - formeel gezien - niet de leidinggevende van [eiser].
3.13.
Op grond van het vorenstaande moet de opzegging van de overeenkomst door PI Ter Apel als gerechtvaardigd worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat [B] - wat hemzelf betreft - op 7 januari 2014 genoegen nam met de excuses van [eiser]. Zoals uit de - onder 2 - weergegeven feiten blijkt, is daarna nog het nodige gecorrespondeerd tussen partijen, op grond waarvan [B] mocht aannemen dat de relatie tussen [eiser] en [A] (en daarmee ook PI Ter Apel) onherstelbaar was beschadigd. Bovendien stelde [B] - volgens de Staat - nog de voorwaarde dat [eiser] in een gesprek met [A] ook aan haar zijn excuses zou aanbieden en dat [A] aan dat gesprek een goed gevoel moet overhouden, welke voorwaarde op zichzelf niet onredelijk is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Nu op grond van de stukken en de verklaringen op de zitting vaststaat dat [eiser] weigert met die voorwaarde - in het bijzonder het laatste deel ervan - in te stemmen, kan PI Ter Apel niet worden verweten dat zij de overeenkomst alsnog heeft beëindigd.
3.14.
Een en ander betekent dat niet kan worden aangenomen dat de uitoefening door PI Ter Apel van haar opzeggingsbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat ook de tweede grondslag van de vorderingen faalt. Dat klemt te meer nu PI Ter Apel de tussen partijen afgesproken - en reeds om die reden als redelijk aan te merken - opzegtermijn in acht heeft genomen en de Staat heeft toegezegd aan [eiser] te zullen voldoen een vergoeding van € 1.117,-- per week totdat de overeenkomst op 17 april 2014 is geëindigd, hetgeen in totaal neerkomt op een bedrag van € 20.106,--. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de Staat die toezegging niet zal nakomen.
Afronding
3.15.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
3.16.
[eiser] zal - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 2.708,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.892,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Smits en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014 door mr. G.H.I.J. Hage, die dit vonnis mede heeft ondertekend.
jvl