In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die werkzaam was als schoonmaker, had een WW-uitkering aangevraagd na een wijziging van zijn arbeidsovereenkomst, waarbij zijn uren waren verminderd van 38 naar 20 per week. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser per 13 februari 2013 geen recht had op een WW-uitkering, omdat er geen sprake was van arbeidsurenverlies in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor werkloosheid, aangezien hij geen loon had ontvangen over de verloren uren en er geen bewijs was dat hij recht had op inkomen uit arbeid over die uren. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de verweerder, dat de WW-uitkering per 1 juli 2013 had geweigerd, als onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd gekwalificeerd, maar heeft deze gebreken gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 974,-. Tevens is het griffierecht van € 44,- aan de eiser vergoed.