7.Artikel 9 van de Ffw omvat een verbod om dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Voorts is het blijkens artikel 10 van de Ffw verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Het konijn wordt aangemerkt als een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4 van de Ffw.
7.1.Artikel 31, eerste lid, van de Ffw bepaalt, dat het in afwijking van het bepaalde in artikel 9 is toegestaan te jagen op wild voorzover dit geschiedt in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 15a, 15b en 32 tot en met 59. Het tweede lid bepaalt dat het bepaalde in artikel 10 niet van toepassing is voorzover wild waarop het is toegestaan te jagen, opzettelijk wordt verontrust bij de uitoefening van de jacht. In artikel 32, eerste lid, van de Ffw is, voor zover relevant, het konijn aangemerkt als wild. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder e, van de Jachtregeling is de jacht op konijnen geopend in de periode van 15 augustus tot en met 31 januari.
7.2.Het is op grond van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ffw verboden om te jagen voor zonsopgang en na zonsondergang. Dit verbod om te jagen geldt volgens artikel 15, tweede lid, van het Jachtbesluit niet indien wordt gejaagd ter uitoefening van de bevoegdheden toegekend bij of krachtens artikel 68 van de Ffw.
7.3.Ingevolge artikel 68, eerste lid, onder e, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 in het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid, in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en ter voorkoming van schade aan flora en fauna, of met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
7.4.Artikel 68, vierde lid, van de Ffw bepaalt dat een ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts wordt verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan. Volgens het zesde lid kan, in afwijking van het derde lid de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, ook aan anderen dan een faunabeheer-eenheid worden verleend indien:
a. de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan gelet op de soort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen;
b. de noodzaak ontbreekt dat de te verrichten handelingen worden verricht door tussenkomst van een faunabeheereenheid;
c. het gebied waar de handelingen worden verricht niet is gelegen in een gebied waarover zich de zorg van een faunabeheereenheid uitstrekt.
7.5.Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, van het Besluit zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de Ffw, aangewezen de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen of vossen op sportvelden of industrie-terreinen.
Blijkens de Nota van toelichting bij artikel 4, eerste lid, onder d, van het Besluit (Staatsblad 2000, nr. 521) veroorzaken deze dieren op sportvelden gaten in de grasmat, waardoor de kans op letselschade bij sporters, die gebruik maken van een dergelijk veld, aanzienlijk wordt vergroot. Op industrieterreinen ondermijnen zij kabelgoten, gebouwen en andere werken of installaties, waardoor schade wordt geleden. Voorts vermeldt de Nota van toelichting dat het voorkomen en bestrijden van schade op sportvelden of industrieterreinen met een geweer, gelet op de aard van het gebruik daarvan, bij voorkeur ’s nachts dient plaats te vinden. Volledigheidshalve wordt daarom opgemerkt dat door aanwijzing van het belang, bedoeld in onderdeel d, er in wordt voorzien dat gedeputeerde staten ingevolge artikel 68 van de wet ontheffing kunnen verlenen van bijvoorbeeld het verbod om 's nachts een geweer te gebruiken (artikel 7, negende lid, onderdeel a, van het Besluit) of om een geweer te voorzien van een kunstmatige lichtbron (artikel 7, zesde lid, van het Besluit).
7.6.Artikel 72, eerste lid, van de Ffw bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur, voorzover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen worden aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Het vijfde lid bepaalt onder meer dat het verboden is dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste lid bedoelde middelen.
7.7.Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en j, van het Besluit zijn als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen: geweren en kunstmatige lichtbronnen.
7.8.Artikel 4, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst bepaalt dat de jacht met het geweer is verboden tenminste gedurende de tijd tussen één uur na de officiële zonsondergang en één uur vóór de officiële zonsopgang. Het tweede lid bepaalt dat bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten slechts gebruik mag worden gemaakt van nader aan te wijzen wapens en munitie, alsmede van nader bij beschikking van het Comité van Ministers aan te wijzen andere middelen, tuigen en jachtmethoden.
7.9.In artikel 1, aanhef en onder d, van de Tweede Beschikking van het Comité van Ministers van 18 juni 1990 tot wijziging van de Benelux-Overeenkomst (M (90) 6) is het konijnen als ‘overig wild’ gerangschikt.
7.10.Ter uitwerking van artikel 4 van de Benelux-Overeenkomst is de Beschikking middelen (M (83) 17) opgesteld. Artikel 1, aanhef en bij het tweede gedachtestreepje, van de Beschikking middelen bepaalt dat voor het uitoefenen van de jacht geweren, voorzien van kunstmatige lichtbronnen of voorzieningen om de prooi te verlichten, zijn verboden.
7.11.In artikel 1 van de Beschikking van het Comité van Ministers van 2 oktober 1996 met betrekking tot de jacht en de vogelbescherming (M (1996) 8) is bepaald dat bij de uitoefening van de jacht alleen de wapens en munitie zoals genoemd in de Beschikking middelen zijn toegestaan. In artikel 2 is voorts een aantal wapens en/of middelen genoemd die bij de uitoefening van de jacht tevens zijn toegestaan. De kunstmatige lichtbron is daarin niet genoemd. In artikel 3 is bepaald dat voor Nederland en België bovendien een aantal wapens en/of middelen is toegestaan. De kunstmatige lichtbron is daarin evenmin genoemd.
7.12.In de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie tot wijziging van het toepassingsgebied van de Beschikkingen M (96) 8 en M (83) 17 met betrekking tot geweren en munitie en andere middelen die voor de jacht op de onderscheiden wildsoorten zijn toegestaan van 24 april 2012 (M (2010) 3), is onder meer bepaald dat het toepassingsgebied van de Beschikking middelen zich uitsluitend beperkt tot de uitoefening van de jacht en zich niet uitstrekt tot bestrijding teneinde belangrijke schade te voorkomen of te bestrijden aan gewassen, veeteelt en bossen, dan wel in het belang van flora, fauna en de volksgezondheid en openbare veiligheid, alsmede de veiligheid van het luchtverkeer.
Uit de gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij M (2012) 3 blijkt dat de beperking van de reikwijdte van de Beschikking middelen en de Beschikking (M (1996) 8) is ingegeven vanwege het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 25 juni 2008. De Memorie van Toelichting bepaalt voorts dat, vanwege deze beperking van de reikwijdte, iedere Benelux-regering vrij is op het gebied van de wetgeving inzake de uitoefening van bestrijding van schade veroorzaakt door bepaalde wildsoorten die in aantal zeer sterk zijn aangegroeid, ter veiligstelling van de volksgezondheid en openbare veiligheid.
7.13.In artikel 13, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst is bepaald dat de regeringen van de Benelux-landen zich het recht voorbehouden om het belang van de wetenschap, van het natuurbeheer, of tot voorkoming van schade, afwijkingen toe te staan van de bepalingen van de Benelux-Overeenkomst, mits dienaangaande vooraf overeenstemming is bereikt in het Comité van Ministers door middel van een overeenkomstig artikel 19a) van het Unieverdrag genomen beschikking. Het tweede lid bepaalt, voor zover relevant, dat de regeringen in dringende gevallen in afwachting van deze beschikking afwijkende maatregelen kunnen nemen en toepassen gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden.