In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van de verzoekster, die in de Dominicaanse Republiek woont. De verzoekster heeft aangevoerd dat zij op 5 juni 1992 is erkend door een Nederlander en dat zij op die datum het Nederlanderschap heeft verkregen door het huwelijk van haar moeder met de erkenner. De verzoekster heeft een beroep gedaan op het bezit van staat, omdat zij sinds 1992 de achternaam van de erkenner draagt en door hem als zijn eigen kind is behandeld.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft echter betwist dat de verzoekster het Nederlanderschap heeft verkregen. De IND heeft twijfels geuit over de identiteit van de verzoekster, omdat de geboorteakten van verzoekster op essentiële onderdelen van elkaar afwijken en er geen ratificatievonnis is overgelegd dat bij de tardieve geboorteaangifte hoort. De rechtbank heeft vastgesteld dat er gerede twijfels bestaan over de identiteit van de verzoekster en dat er onvoldoende bewijs is voor het bezit van staat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoekster niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en heeft het verzoek afgewezen.
De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015, waarbij de rechtbank de argumenten van zowel de verzoekster als de IND heeft gewogen. De rechtbank heeft benadrukt dat het ontbreken van het ratificatievonnis van groot belang is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de geboorteakten en de erkenning van de verzoekster.