ECLI:NL:RBDHA:2015:14569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/10434
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod wegens persoonlijke betrokkenheid bij misdrijven in Syrië

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 december 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die van eind 2008 tot begin juli 2012 als chauffeur bij de politie in Aleppo werkzaam was, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen en een inreisverbod van tien jaar opgelegd, op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser persoonlijk verantwoordelijk zou zijn voor misdrijven die tijdens de onderdrukking van vreedzame demonstraties in Syrië zijn gepleegd. Eiser betwistte deze beschuldiging en stelde dat hij slechts een marginale rol had en zich onmiddellijk had onttrokken aan het geweld. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser onvoldoende bewijs boden voor zijn persoonlijke verantwoordelijkheid, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De rechtbank vernietigde het inreisverbod, maar handhaafde de rechtsgevolgen ervan, en verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/10434, [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 december 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr.drs. E.R. Weegenaar,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. E. van der Weijden.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen alsnog een tolk te regelen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen S. Tiboucha, tolk.

Overwegingen

1. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden. Nu het bestreden besluit dateert van vóór 20 juli 2015, is het recht zoals dit gold voor inwerkintreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 (oud). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Verweerder heeft om die reden tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, heeft hij geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, zolang het inreisverbod voortduurt. De rechtbank volgt hierin de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van de verblijfsaanvraag is eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt vernietigd. Of verweerder terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de gronden die eiser tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning asiel naar voren heeft gebracht, bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingen-verdrag aan hem heeft tegengeworpen. Het betoog faalt.
4.1.
Niet in geschil is en uit diverse openbare bronnen volgt dat in de periode van medio 2011 tot medio 2012 in diverse steden in Syrië vreedzame demonstraties tegen de Syrische overheid op gewelddadige wijze zijn onderdrukt door het Syrische regime, wat gepaard is gegaan met ernstige mensenrechtenschendingen. Voorts is niet in geschil dat vanaf begin 2012 vreedzame demonstraties tegen het Syrische regime plaatsvonden in Aleppo en dat de Syrische veiligheidsdiensten, het leger en de politie zijn ingezet om die demonstraties te bestrijden. Ook is niet in geschil dat eiser van eind 2008, begin 2009 tot eind juni, begin juli 2012 werkzaam was bij de (gemeente)politie in Aleppo, in de functie van chauffeur. Niet bestreden is dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht – gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, marteling, gedwongen verdwijning van personen en buitengerechtelijke executie – kunnen worden beschouwd als misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Ook is niet in geschil dat eiser er weet van heeft gehad dat het bestrijden van de vreedzame demonstraties in Aleppo gepaard ging met voormelde misdrijven, zodat sprake is van ‘knowing participation’.
Eiser betwist evenwel dat sprake is van ‘personal participation’. Hij voert in dit verband aan dat hij als chauffeur slechts een marginale rol had bij het geweld en dat hij zich onmiddellijk heeft onttrokken aan dat geweld.
4.2.
Volgens paragraaf C2/7.10.2.4. (voorheen: C2/6.2.8.) van de Vreemdelingen-circulaire 2000 is van ‘personal participation’ onder meer sprake wanneer de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf, en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
4.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de onder 4.1. genoemde misdrijven heeft gefaciliteerd en baseert zich daarbij op wat eiser zelf over zijn werkzaamheden voor de politie in Aleppo heeft verklaard. Uit de verklaringen van eiser in het nader gehoor en het gehoor 1F leidt verweerder af dat eiser als politieagent betrokken is geweest bij de arrestatie, detentie en/of executie van demonstranten en dat het handelen van eiser er in wezenlijke mate aan heeft bijgedragen dat de gewapende Syrische autoriteiten, de politie, de geheime dienst en de politieke inlichtingendienst, de genoemde misdrijven hebben gepleegd.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen door eiser afgelegd tijdens het nader gehoor en het gehoor 1F – al dan niet gelezen in samenhang met de door verweerder overgelegde informatie uit openbare bronnen – onvoldoende aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onder 4.1. genoemde misdrijven. Eiser heeft in die gehoren verklaard dat hij van begin 2012 tot eind mei of eind juni, begin juli 2012 als chauffeur politiemensen heeft vervoerd die werden ingezet tegen de demonstranten in Aleppo, dat daarbij gebruik werd gemaakt van traangas en wapenstokken en dat er arrestaties werden verricht. Hoewel verweerder in het voornemen het standpunt heeft ingenomen dat tijdens de demonstraties gearresteerde betogers ter plaatse zwaar werden mishandeld en naar detentiecentra werden overgebracht, alwaar verdere mensenrechtenschendingen plaatsvonden, kan dit niet worden afgeleid uit eisers verklaring. De openbare bronnen waarnaar verweerder in dit verband verwijst zien op de situatie in Syrië in het algemeen dan wel op het handelen van de andere overheidsdiensten dan de politie maar niet op de situatie in Aleppo of het handelen door de politie in Aleppo in de eerste helft van 2012. In zoverre is er geen direct en duidelijk verband tussen eisers werkzaamheden als chauffeur bij de politie en de gedragingen waarmee verweerder hem in verband brengt. Voor zover eiser heeft verklaard dat hij politiemensen heeft vervoerd naar de universiteit, waar hij heeft gezien dat studenten van het balkon werden gegooid, vond dit incident volgens eiser plaats eind mei of eind juni, begin juli 2012 en heeft hij blijkens zijn verklaring naar aanleiding van dit incident direct de politiedienst verlaten. Dit wordt door verweerder niet betwist. Gelet hierop heeft verweerder zich ten aanzien van dit incident onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zich niet onmiddellijk heeft onttrokken aan het geweld. Verweerder heeft het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gelet hierop gegrond en het bestreden besluit komt voor zover dit ziet op het inreisverbod voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten en overweegt in dit verband als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiser aanvankelijk ter zitting van 15 oktober 2015 wisselend heeft verklaard, daarbij deels afwijkend van zijn eerdere verklaringen en daarbij op belangrijke punten ook afwijkend van het standpunt dat zijn gemachtigde innam namens hem. Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank dit aan de orde gesteld. Hierop heeft eiser, daarbij terugkomend van de eerdere verklaringen die door of namens hem ter zitting zijn afgelegd, bevestigd dat al vóór het geweldsincident bij de universiteit eind mei of eind juni, begin juli 2012, in Aleppo demonstraties op gewelddadige wijze de kop in werden gedrukt, dat de politie daarbij samenwerkte met de veiligheidsdiensten, dat de veiligheidsdiensten het vuile werk opknapten en dat de politie ook wel wat vuil werk heeft opgeknapt. Gelet op deze verklaring, gelezen in samenhang met de verklaring van eiser tijdens het nader gehoor dat hij werd ingezet om mensen van de politie naar de universiteiten te brengen die daar de demonstranten moesten neerslaan en doden, dat hij zelf de politiemensen moest brengen om tegen de demonstranten te vechten, bijvoorbeeld naar de universiteit, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de politie van Aleppo misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan. Voorts heeft verweerder zich gelet op voornoemde verklaringen niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bijdrage van eiser feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en dat die misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hadden plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld, of indien hij gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven tegen te houden. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat dus sprake is van ‘personal participation’.
4.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij zich, zodra het geweld escaleerde, onmiddellijk daaraan heeft onttrokken. Eiser heeft naar eigen zeggen pas naar aanleiding van het geweldsincident bij de universiteit, waarbij studenten van het balkon werden gegooid en dat volgens eiser eind mei of eind juni, begin juli 2012 plaatsvond, de politiedienst verlaten. Uit de (uiteindelijke) verklaring van eiser ter zitting, zoals hiervoor in 4.5 weergegeven, volgt dat al vóór het geweldsincident bij de universiteit eind mei of eind juni, begin juli 2012 sprake was van het met geweld neerslaan van demonstraties door (onder meer) de politie, terwijl eiser op dat moment geen aanleiding zag zich hieraan te onttrekken.
5. Eiser voert aan dat verweerder het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft uitgevaardigd, omdat hij hier te lande met zijn echtgenote en minderjarige kinderen gezinsleven uitoefent. Zijn kinderen zijn nog erg jong en hebben hun vader nodig. De beroepsgrond faalt.
5.1.
Verweerder heeft bij zijn besluitvorming het algemeen belang afgewogen tegen het belang van eiser bij de uitoefening van gezinsleven hier te lande met zijn echtgenote en kinderen en hij heeft deze belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft de door eiser aangevoerde omstandigheden bij die belangenafweging betrokken en heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd dat, gelet op onder meer de ernst van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, het belang van de Nederlandse staat bij handhaving van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling om zijn gezinsleven in Nederland uit te oefenen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).
7. Gelet op wat hiervoor in het kader van het beroep tegen het inreisverbod is overwogen, heeft eiser geen belang bij beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag is dan ook niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het inreisverbod;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in
stand blijven;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag,
niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, voorzitter, en mrs. I. Bouter en J.J. Klomp, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.