ECLI:NL:RBDHA:2015:14604

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/10706 en 15/10351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning op basis van onvoldoende duurzame middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2015 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot wijziging van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Eiser, geboren in 1986 en van [land] nationaliteit, had een aanvraag ingediend om zijn verblijfsvergunning te wijzigen van de beperking 'zoeken en verrichten van arbeid' naar 'verblijf als familie- of gezinslid bij [betrokkene]'. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft deze aanvraag afgewezen op 15 december 2014, omdat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste zoals gesteld in de Vreemdelingenwet 2000. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 21 mei 2015 kennelijk ongegrond verklaard.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 30 juni 2015 gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.I. Vennik, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. D. Berben. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om referente de gelegenheid te geven een nieuwe werkgeversverklaring te verkrijgen. Na het indienen van aanvullende stukken door verweerder, hebben partijen toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser is afgewezen omdat referente niet over voldoende duurzame middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit in haar overwegingen betrokken, evenals de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de middelen van referente niet als duurzaam konden worden aangemerkt, omdat niet vaststond dat deze middelen voor ten minste één jaar beschikbaar zouden zijn. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep had beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers:
AWB 15/10706(beroep)
(voorlopige voorziening)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 december 2015 in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] 1986, van [land] nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot wijziging van de aan eiser verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’, in de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [betrokkene] ’, afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 mei 2015 (het bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard.
Op 29 mei 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [betrokkene] , referente.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde referente in de gelegenheid te stellen om bij haar werkgever Stichting [bedrijf] een nieuwe verklaring te verkrijgen, waarin staat met welke termijn de arbeidsrelatie wordt gecontinueerd per 1 augustus 2015. Referente heeft bij brief van 6 juli 2015 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 24 augustus 2015 medegedeeld dat hij persisteert bij zijn bestreden besluit nu gebleken is dat referente haar aanstelling bij Stichting [bedrijf] per 1 augustus 2015 vrijwillig heeft beëindigd.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 9 november 2015 gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Referente heeft op 22 oktober 2014 ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Referente heeft daarbij twee werkgeversverklaringen overgelegd, respectievelijk van Stichting [bedrijf] en Stichting [bedrijf] . Eiser en referente zijn op
12 december 2014 in het huwelijk getreden.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, wegens het ontbreken van een huwelijksakte en het niet voldoen aan het middelenvereiste.
1.3
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is door eiser een huwelijksakte overgelegd. Daarnaast heeft eiser een werkgeversverklaring van Stichting [bedrijf] van 22 december 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat de aanstelling van referente per 1 augustus 2015 wordt verlengd en bij goed functioneren wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Voorts is een akte van benoeming van de Stichting [bedrijf] overgelegd waaruit blijkt dat referente voor bepaalde tijd is benoemd, te weten vanaf 14 augustus 2014 tot en met 30 november 2015.
2.1
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.2
Op grond van artikel 3.74, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan:
a. het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;
b. in bij regeling van Onze Minister aangewezen gevallen: 150 procent van het minimumloon, bedoeld in onderdeel a.
2.3
Op grond van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Weliswaar is met de in bezwaar overgelegde huwelijksakte van 12 december 2014 aangetoond dat er sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en referente, maar referente beschikt niet over middelen van bestaan die als duurzaam aangemerkt kunnen worden. Uit de werkgeversverklaring van Stichting [bedrijf] blijkt niet tot wanneer de aanstelling vanaf 1 augustus 2015 wordt verlengd en tevens wordt bij de gestelde omzetting in een aanstelling voor onbepaalde tijd het voorbehoud gemaakt dat dit bij goed functioneren het geval is. Daarmee staat niet vast dat de middelen uit hoofde van deze werkzaamheden nog voor tenminste één jaar beschikbaar zullen zijn. Het tijdelijke dienstverband bij Stichting [bedrijf] is inmiddels verlengd tot 1 december 2015, maar deze middelen van bestaan waren op het moment dat de akte van benoeming in de bezwaarfase is ontvangen niet voor de duur van nog tenminste één jaar beschikbaar. Daarnaast heeft referente tijdens haar arbeidsverleden niet gedurende drie jaar ononderbroken middelen van bestaan uit arbeid in loondienst verworven, nu zij van 24 augustus 2009 tot 31 oktober 2013 een (gedeeltelijke) bijstandsuitkering ontving.
4.1
Eiser voert in beroep, kort weergegeven, aan dat gelet op de bewoordingen ‘in ieder geval’ in artikel 3.75 van het Vb 2000 ook andere situaties denkbaar zijn waarin middelen als duurzaam kunnen worden gekwalificeerd en niet alleen in de situatie dat de middelen nog een jaar beschikbaar zijn. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 april 2015 (AWB 14/22430). Volgens eiser is voorts richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; de Gezinsherenigingsrichtlijn) op zijn situatie van toepassing. Eiser verwijst naar paragraaf 4.4 van de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (richtsnoeren). De vereiste individuele beoordeling en een integrale afweging van de belangen is in het Nederlandse systeem niet mogelijk, nu de regelgeving dwingt tot een afwijzing als niet aan de voorwaarden is voldaan en slechts voorziet in een zeer terughoudende toepassing van de hardheidsclausule. Verweerder had moeten kijken naar het feit dat referente werkzaam is als lerares op een basisschool, dat er in een school doorgaans weinig verloop van docenten is vanwege de aard van het werk (kinderen hechten zich aan een docent) en dat zij al een toezegging had van haar werkgever Stichting [bedrijf] dat zij bij goed functioneren een aanstelling voor onbepaalde tijd zou ontvangen. Er is onvoldoende grond om het risico van een beroep op de openbare kas reëel te achten, aldus eiser.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiser geen aanleiding is om de middelen van referente op een andere manier als duurzaam te kwalificeren. Met de woorden ‘in ieder geval’ is er ruimte gelaten om de duurzaamheid op een andere manier aan te tonen, indien dit in een bepaalde branche niet met contracten mogelijk is. Een aanstelling in het onderwijs is echter niet zodanig bijzonder dat niet de duurzaamheidseis van tenminste een jaar beschikbaarheid gesteld zou moeten worden. Een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn en de daarbij behorende richtsnoeren kan niet slagen, aldus verweerder.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat zij, ondanks het feit dat zij geprobeerd heeft om middels een informele lus de zaak finaal af te doen, het bestreden besluit ex tunc dient te toetsen. Met de na het bestreden besluit overgelegde werkgeversverklaring en akte van benoeming kan de rechtbank derhalve geen rekening houden. Anders dan eiser heeft betoogd is verweerder ook niet genoodzaakt om eiser en referente een derde gelegenheid te bieden om de benodigde documenten te overleggen. De omstandigheid dat eiser hierdoor een nieuwe aanvraag moet indienen, terwijl hij nu volgens zijn eigen verklaring wel voldoet aan de voorwaarden, kan hier niet aan afdoen.
4.4
De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat referente voldoet aan de voorwaarde van artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. In geschil is echter de vraag of referente voldoet aan de voorwaarde van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000, ondanks het feit dat niet beide dienstverbanden tussen het moment van de aanvraag en het bestreden besluit nog tenminste één jaar beschikbaar waren.
4.5
Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650) en 10 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:839) volgt dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010 (C-578/11), van overeenkomstige toepassing is op het in artikel 3.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander. Bij de beoordeling van het middelenvereiste zijn derhalve niet alleen de toepasselijke bepalingen van de Vw 2000 en het Vb 2000 van belang, maar dient ook de Gezinsherenigingsrichtlijn te worden betrokken.
4.6
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze situatie alleen ziet op de vraag naar de hoogte van de middelen, artikel 3.74, eerste lid, van het Vb 2000, of ook op artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000, de duurzaamheid van de middelen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Het arrest inzake Chakroun en de jurisprudentie van de Afdeling over de interpretatie van dit arrest hebben niet uitsluitend betrekking op de hoogte van de middelen van bestaan, maar ook op de duurzaamheid daarvan. In voormeld arrest wordt immers gesproken over stabiele en regelmatige inkomsten, wat eveneens ziet op de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Dit leidt de rechtbank ook af uit paragraaf 4.4 (vereiste van voldoende inkomsten) van de richtsnoeren. Voorts wordt deze lezing bevestigd in de brief van 29 oktober 2014 van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2014-2015, 30 573, nr. 127). In die brief staat dat de toelatingsvoorwaarden voor gezinsleden van Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, inhoudelijk identiek zijn aan de toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging met een derdelander.
4.7
De rechtbank overweegt verder dat uit het arrest Chakroun niet volgt dat de lidstaten geen eisen mogen stellen aan de (duurzaamheid van de) middelen. Voorts is in paragraaf 4.4 van de richtsnoeren vermeld dat de stabiliteit en regelmatigheid van de inkomsten moeten worden beoordeeld op basis van een prognose dat de inkomsten redelijkerwijs in de nabije toekomst beschikbaar zijn, zodat de indiener van het verzoek geen beroep hoeft te doen op het stelsel voor sociale bijstand. Voor dit doel kan de indiener bewijs leveren dat een bepaalde hoeveelheid inkomsten beschikbaar is en naar verwachting met regelmaat beschikbaar zal blijven. Over het algemeen moet een permanent arbeidscontract daarom worden beschouwd als voldoende bewijs. Verder is in de richtsnoeren opgenomen dat, als een indiener bewijs van een ander type arbeidscontract verstrekt, bijvoorbeeld een tijdelijk contract dat kan worden verlengd, de lidstaten worden aangespoord het verzoek niet automatisch vanwege de aard van het contract af te wijzen. In dergelijke gevallen is een beoordeling van alle relevante omstandigheden van een specifiek geval noodzakelijk. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag niet heeft afgewezen wegens het ontbreken van een contract voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft de tijdelijke aanstellingen van referente in zijn afweging betrokken en heeft, naar aanleiding van de in de beroepsfase naar voren gebrachte specifieke omstandigheid dat referente in het onderwijs werkzaam is, in het verweerschrift en ter zitting opgemerkt dat deze omstandigheid niet dermate bijzonder is dat met de door eiser overgelegde stukken voldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van stabiele en regelmatige inkomsten. Bij die beoordeling heeft verweerder ook betrokken dat referente van de Stichting [bedrijf] een toezegging had dat zij bij goed functioneren een aanstelling voor onbepaalde tijd zou krijgen. Tot slot heeft verweerder voor de beoordeling van de duurzaamheid van de middelen van bestaan tevens gekeken naar het arbeidsverleden van referente. De wijze waarop verweerder de aanvraag heeft getoetst is, anders dan eiser heeft betoogd, dan ook niet in strijd met artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn of het bepaalde in de richtsnoeren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder, gelet op het bepaalde in de richtsnoeren, had moeten concluderen dat er sprake is van stabiele en regelmatige inkomsten in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/10706,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/10351,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JvB
Coll.: KvdL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.