ECLI:NL:RBDHA:2015:15129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
3603926/14-34557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verklaring voor recht in Dexia waiverzaak wegens onduidelijkheid over verplichtingen

In de zaak tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde, heeft de kantonrechter op 15 december 2015 uitspraak gedaan. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen jegens de gedaagde heeft voldaan en derhalve niets meer aan hem verschuldigd is. De gedaagde had eerder een 'opt-out'-verklaring ingediend met betrekking tot de Duisenberg-regeling, waardoor hij niet gebonden was aan de collectieve regeling voor effectenleaseproducten. Dexia stelde dat de gedaagde voldoende gelegenheid had gehad om zijn vorderingen kenbaar te maken, maar dat hij dit niet had gedaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de verplichtingen van Dexia en dat de gedaagde zijn vorderingen nog niet aan de rechter heeft voorgelegd. De kantonrechter oordeelde dat Dexia geen misbruik maakt van haar procesbevoegdheid en dat er een redelijk belang is bij de vordering. Echter, omdat niet vaststaat dat Dexia niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, werd de vordering afgewezen. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 400,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton Den Haag
AJJ
zaaknummer 3603926 / CV EXPL 14-34557
datum uitspraak: 15 december 2015
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. Van Ginkel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.
Partijen zullen hierna “Dexia” en “ [gedaagde] ” worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen.
  • de dagvaarding van 4 november 2014, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [gedaagde] zijn effectenleaseovereen-komsten (hierna te noemen: de overeenkomsten) gesloten.
2.2.
De zogenaamde "Duisenberg-regeling" voor deze effectenleaseproducten is door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade algemeen verbindend verklaard. [gedaagde] heeft door middel van een "opt-out"-verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
2.3.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [gedaagde] aan Dexia laten weten dat [gedaagde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
2.4.
Dexia heeft [gedaagde] bij brief van 23 september 2014 de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [gedaagde] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon de bijgevoegde "waiver" worden ondertekend en geretourneerd. [gedaagde] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.

3.Het geschil

3.1.
Dexia vordert, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, te verklaren voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
Dexia stelt dat [gedaagde] na de "opt-out"-verklaring in 2007, de ontwikkelingen in de jurisprudentie van 2009 en 2011 en de stuiting in 2012 voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zijn (gepretendeerde) vordering op Dexia kenbaar te maken. Inmiddels is duidelijk geworden dat Dexia aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst(en) heeft voldaan, ook de verplichtingen die voortvloeien uit het schenden van haar zorgplicht ten tijde van het aangaan van de overeenkomst(en) en dat [gedaagde] op basis van het "Hofmodel" geen recht heeft op enige schadevergoeding, aldus Dexia. Dexia heeft, zo stelt zij voorts, alle mogelijkheden buiten rechte aangewend en zij heeft belang bij (rechts)zekerheid in de vorm van een definitieve beëindiging van het geschil met [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd waarop hierna, voor zover nodig, wordt ingegaan.

4.De beoordeling

Belang bij de vordering en misbruik van procesbevoegdheid?
4.1.
[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 lid 2 BW). Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.2.
Het belang van Dexia om [gedaagde] in rechte te betrekken is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gebleken. Bij afweging van het belang van [gedaagde] om zich ook geruime tijd na het verbindend worden van de Duisenberg-regeling alle rechten voor te behouden en geen duidelijkheid te verschaffen aan Dexia, is het belang van Dexia om jaren na die verbindend verklaring de boeken te kunnen sluiten van voldoende gewicht om Dexia ontvankelijk te achten in haar vordering bij de verklaring voor recht. Dexia heeft dan ook een redelijk en in rechte te respecteren belang om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers - onder wie [gedaagde] - aanspraken jegens haar (menen te) hebben. Daartoe kan het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel zijn.
4.3.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde] , moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van de onderhavige vordering. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia belang kan hebben bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en [gedaagde] , kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, namelijk indien de belangen van [gedaagde] door het op dit moment instellen van de vordering onevenredig worden geschaad of indien dit in strijd is met het belang van een goede procesorde en/of een goede rechtspleging. Om misbruik van bevoegdheid aanwezig te achten dient er sprake te zijn van een grote onevenwichtigheid tussen het gediende en het aangetaste belang.
4.4.
De onderhavige procedure heeft betrekking op een effectenleaseovereenkomst. De aspecten daarvan zijn behandeld in een groot aantal financiële massaschadezaken. Het overgrote deel van de bovenbedoelde zaken is afgedaan door het algemeen verbindend verklaren van de WCAM-overeenkomst in de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam
d.d. 25 januari 2005. [gedaagde] heeft echter door het tijdig inzenden van een opt-outverklaring te kennen gegeven daaraan niet gebonden te willen zijn. Daaruit heeft Dexia mogen begrijpen dat [gedaagde] een hogere schadevergoeding wenste te ontvangen dan waarop de WCAM-overeenkomst in zijn geval aanspraak gaf. Voorts heeft Dexia daaruit mogen begrijpen dat, nu zij niet bereid was een hogere schadevergoeding uit te keren, daarover zou moeten worden beslist in een procedure tussen partijen, dan wel alsnog een individuele minnelijke regeling zou moeten worden getroffen.
4.5.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (LJN BC2837) en 5 juni 2009 (LJN BH 2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hofformule. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in beginsel in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
4.6.
Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde] de verjaring van die vordering heeft gestuit, dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over afhandeling van een mogelijke vordering van [gedaagde] maar dat [gedaagde] evenmin een vordering tegen Dexia instelt. Dexia wil een einde maken aan deze onzekere situatie tussen haar en [gedaagde] . Nu er, zo blijkt uit de door Dexia overgelegde correspondentie, sprake is van een patstelling maakt Dexia naar het oordeel van de kantonrechter geen misbruik van haar bevoegdheid om [gedaagde] , teneinde die duidelijkheid te verkrijgen, in rechte te betrekken. Het enkele feit dat [gedaagde] meent dat er gronden zijn om de vordering af te wijzen, is onvoldoende om te concluderen dat Dexia haar bevoegdheid om haar vordering in rechte te laten beoordelen misbruikt. Evenmin is er naar het oordeel van de kantonrechter gebleken dat er sprake is van een handelen in strijd met de goede procesorde en/of een goede rechtspleging.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia in het onderhavige geval voldoende redelijk belang heeft bij haar vordering en voorts dat Dexia geen misbruik maakt van haar bevoegdheid.
4.8.
[gedaagde] heeft zich meer subsidiair beroepen op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en gesteld dat zijn vordering zeker ook valt onder het eigendomsbegrip dat die verdragsbepaling beschermt. Dit verweer faalt omdat de verdragsbepaling geen horizontale werking heeft. Overigens beschermt het Nederlandse recht het vorderingsrecht van [gedaagde] voldoende via het in de wet neergelegde beginsel van de autonomie van de procespartijen. Opgemerkt zij wel dat [gedaagde] reden heeft om bescherming van zijn vorderingsrecht te zoeken, nu Dexia zijn vorderingsrecht wil laten beoordelen, terwijl [gedaagde] dat (nog) niet wenst.
Is Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd?
4.9.
De vordering van Dexia beoogt Dexia duidelijkheid te verschaffen of zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Indien dit niet met zekerheid kan worden vastgesteld, betekent dit dat de vordering moet worden afgewezen.
4.10.
Het verweer van [gedaagde] komt er op neer dat hij thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of hij nog aanspraken heeft jegens Dexia, en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van Gerechtshoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden verkregen. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van en beslissing op de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
4.11.
Volgens Dexia is de jurisprudentie volledig uitgekristalliseerd en staat voor alle afnemers vast hoe de schadevergoeding moet worden vastgesteld. Deze stelling van Dexia is echter inmiddels feitelijk onjuist gebleken. Zo heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) naar aanleiding van een prejudiciële vraag van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beslist dat – anders dan het tot dan toe door Dexia ingenomen standpunt – de wettelijke rente over de inleg (in gevallen waarin sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last) moet worden berekend vanaf het moment van betaling. Tevens heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:41) beslist dat – anders dan het tot dan toe door Dexia ingenomen standpunt – de toestemming van de echtgenoot op grond van 1:88 BW ook vereist is voor de met Dexia gesloten verlengingsovereenkomsten.
Verder liggen diverse geschilpunten (met betrekking tot beleggingstechnische gebreken van het product en aansprakelijkheid van Dexia voor advisering door de betrokken tussenpersoon op grond van artikel 6:76, 6:171 en 6:172 BW en/of op artikel 41 NR wegens advisering door de tussenpersoon) ter beoordeling voor bij de Hoge Raad in het cassatieberoep dat is ingesteld van in ieder geval de arresten van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736) en 17 juni 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1775). Daarnaast speelt in een aantal procedures de vraag of ten aanzien van een aantal effectenleaseproducten sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
4.12.
Nu in de onderhavige procedure minstens één van de hiervoor genoemde aspecten aan de orde is, en ook niet vast staat dat [gedaagde] geen recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, betekent een en ander dat de vordering van Dexia op de door haar gestelde grond niet toewijsbaar is, omdat thans niet kan worden vastgesteld dat Dexia – kort gezegd – niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Evenmin bestaat er aanleiding om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen. [gedaagde] wenst de door hem gestelde aanspraken thans nog niet aan de rechter voor te leggen, terwijl hij zijn stellingen (mede) wil laten afhangen van nog te verwachten rechterlijke uitspraken. Gelet op voornoemde ontwikkelingen in de jurisprudentie staat naar het oordeel van de kantonrechter niet vast dat [gedaagde] tegen beter weten in wil afwachten.
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zal worden afgewezen. Dexia zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. De proceskosten worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 400,- wegens salaris gemachtigde (2 punten à € 200,-).
De beslissing
De kantonrechter,
wijst de vordering af;
veroordeelt Dexia in de kosten van geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 400,- aan salaris van de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A.J. Japenga en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.