In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een man van Pakistaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om in Nederland te blijven, maar deze werd afgewezen op basis van het vermoeden van een schijnrelatie. De rechtbank oordeelde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat zijn relatie met de referente oprecht was en niet enkel was aangegaan om verblijfsrecht te verkrijgen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de omstandigheden van de zaak, waaronder eerdere afwijzingen van asielaanvragen door de eiser en tegenstrijdige verklaringen van de eiser en de referente tijdens een interview. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie en het onherroepelijke oordeel van het gerechtshof redelijkerwijs kon twijfelen aan de oprechtheid van de relatie. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris dan ook bevestigd en het beroep van de eiser ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de oprechtheid van relaties in het kader van verblijfsrecht en de mogelijkheid voor de overheid om aanvragen af te wijzen indien er sprake is van een schijnrelatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.