ECLI:NL:RBDHA:2015:16164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
C/09/495514 / KG ZA 15-1345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel aan de Staat om eiser niet uit te leveren aan Turkije in verband met PTSS en schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit heeft, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem niet zou uitleveren aan Turkije. Eiser was aangehouden op verzoek van de Turkse autoriteiten in verband met verdenking van drugsdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering van eiser zonder adequate behandeling van zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) zou leiden tot bijzondere hardheid en een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de Staat onrechtmatig handelde door eiser uit te leveren zonder concrete informatie over de behandelmogelijkheden voor PTSS in Turkse detentie. De rechtbank heeft de Staat bevolen eiser niet uit te leveren aan Turkije en veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van adequate medische zorg voor personen met psychische aandoeningen in detentie.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/495514 / KG ZA 15-1345
Vonnis in kort geding van 2 december 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaten mr. B. Stapert en mr. D.M. Kamp te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 18 november 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse en Turkse nationaliteit.
2.2.
Op 5 september 2013 hebben de Turkse autoriteiten de Staat verzocht om uitlevering van [eiser] in verband met verdenking van drugsdelicten (een heroïnetransport). In verband daarmee is [eiser] op 27 november 2013 aangehouden en in verzekering gesteld. De uitleveringsdetentie is met ingang van 7 maart 2014 geschorst.
2.3.
Op 2 januari 2014 hebben de Turkse autoriteiten ten aanzien van [eiser] een terugkeergarantie afgegeven, inhoudende dat [eiser] na een eventuele veroordeling in Turkije het recht heeft in Nederland zijn straf te ondergaan.
2.4.
Bij uitspraak van 21 maart 2014 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Gelderland de uitlevering van [eiser] aan Turkije toelaatbaar geacht. Bij advies van diezelfde datum heeft de rechtbank Gelderland de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) geadviseerd toewijzend op het uitleveringsverzoek te beslissen. Het tegen de uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 30 september 2014 verworpen, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
2.5.
Bij beschikking van 30 oktober 2014 heeft de minister de uitlevering van [eiser] aan Turkije toegestaan.
2.6.
Na voornoemde beschikking van 30 oktober 2014 heeft de minister aanleiding gezien psychiatrisch onderzoek uit te laten voeren bij [eiser] , in verband met een mogelijke posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS). Dit onderzoek is in opdracht van de minister uitgevoerd door [A] , psychiater (hierna: [A] ). De bevindingen van [A] zijn door hem neergelegd in een rapport van 29 april 2015. Voor zover nu relevant staat hierin vermeld:
“(…)
1.
Wat kunt u zeggen over de huidige psychische conditie van betrokkene?
Betrokkene is lijdende aan nachtmerries, herbelevingen, vermijdingsgedrag, sterk verhoogde prikkelbaarheid, suïcidale ideaties en neiging tot agressiedisregulatie, alle symptomen passend bij een posttraumatische stress-stoornis.
2.
Is er bij betrokkene sprake van een psychische stoornis (DSM classificatie)?
Ja, zoals beschreven bij vraag 1. is er sprake van een posttraumatische stress-stoornis.
3.
Heeft betrokkene behandeling nodig en zo ja, welke vorm van behandeling zou passend
zijn?
Een posttraumatische stress-stoornis is een ernstige aandoening die behandeling vergt door gespecialiseerde hulpverleners. (…)
4.
Wat zullen de gevolgen zijn voor de psychische conditie van betrokkene dan wel de
psychische stoornis als deze behandeling uit zou blijven?
Niet behandelen zal hoogstwaarschijnlijk leiden tot een toename van de symptomatologie, waarbij het niet ondenkbaar is dat de suïcidaliteit dan wel agressie jegens anderen grotere vormen aanneemt.
5.
Kunt u iets zeggen over de invloed van detentie op de psychische conditie dan wel de
psychische stoornis van betrokkene en over de (on-)mogelijkheden van een behandeling in detentie?
Een detentie-omgeving vormt niet het juiste therapeutische milieu voor een effectieve behandeling. Detentie zal geen positieve invloed hebben op zijn psychische conditie. In Nederland zou men betrokkene plaatsen in een PCC (penitentiair psychiatrisch centrum), om althans steun en begeleiding te kunnen bieden en enig zicht te houden op eventuele suïcidaliteit. (…)
Ondergetekende heeft geen gedragskundige kennis van de detentiefaciliteiten en omstandigheden in Turkije, zeker niet in de specifieke situatie van betrokkene.
(…)”
2.7.
De minister heeft prof. dr. [B] , psychiater (hierna: [B] ) verzocht op grond van de rapportage van [A] de psychische toestand van [eiser] te beschouwen en te adviseren of [eiser] uitleverings- en detentiegeschikt is. [B] bericht hierover in zijn briefrapport van 13 mei 2015 als volgt:
“(…)
Betrokkene dreigt uitgeleverd te worden aan de Turkse autoriteiten vanwege een verzoek tot uitlevering vanwege verdenking van een Opiumwet delict.
Op de vraag of onderzochte uitleverings- en detentiegeschikt is, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat uitlevering onder de voorwaarde van extra aandacht en begeleiding voor en na de overbrenging kan plaatsvinden dient het volgende in acht genomen te worden.
De referentie is niet detentiegeschiktheid, aangezien een detentie voor niemand bevorderlijk is voor diens gezondheid. De beantwoording van de vraag centreert zich derhalve om het feit of er sprake is van detentieongeschiktheid, met name wanneer er sprake is van uitlevering. Dit is het geval bij de volgende medische condities:
1. Er is sprake van een medische noodsituatie: (…)
2. Wanneer een medisch noodzakelijke behandeling dient plaats te vinden om het huidige psychiatrische toestandsbeeld te verbeteren: (…)
3. Al die psychiatrische toestandsbeelden waarbij de kans op irreversibele schade groot is en alleen door psychiatrische interventie valt af te wenden: (…)
Op grond van het vermelde onderzoek van collega [A] komt ondergetekende tot de conclusie dat het toestandsbeeld van onderzochte niet voldoet aan deze criteria, waardoor er geen bijzondere hardheid wordt geschapen wanneer onderzochte wordt uitgeleverd.
Hierbij, zoals al gezegd, heeft ondergetekende er goede nota van genomen dat er voorwaarden zijn te stellen van extra aandacht en begeleiding voor en na overbrenging. De posttraumatische stressstoornis is een wereldwijde erkende en herkende stoornis, zoals ook vermeld in de DSM-IV, voor welke stoornis ook een omschreven behandelingsprotocol aanwezig is en dat derhalve ook kan worden getoetst.
Conclusie
Op grond van het huidige psychiatrisch toestandsbeeld, zoals geconstateerd door de psychiater [A] te Rotterdam, de voorgeschiedenis en het beloop, zijn er geen aanwijzingen in de feiten en omstandigheden dat uitlevering van onderzochte van bijzondere hardheid is.”
2.8.
Op 2 juni 2015 heeft de minister een aanvullende beschikking gewezen, die er op neerkomt dat de minister de uitlevering met aanvulling van de gronden van de beschikking van 30 oktober 2014 toestaat. De minister oordeelt dat geen sprake is van bijzondere hardheid bij uitlevering, maar – zo staat vermeld in de beschikking –
“wel zal bij brief van heden de officier van justitie en de Turkse autoriteiten worden verzocht om bij de feitelijke uitlevering aandacht te besteden aan de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon.”
2.9.
Bij brief van 9 juli 2015 heeft de minister (namens deze [C] , hoofd van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken, hierna: [C] ) de Turkse autoriteiten om nadere inlichtingen gevraagd. Voor zover nu relevant staat in die brief vermeld:
“(…)
(…), the psychiatrist concludes that mr. [eiser] is in need of continued specific health care due to his suffering of posttraumatic stress disorder (PTSS). If needed, I will send you an abstract of the medical advises (translated into Turkish) of mr. [eiser] . (…)
Do the Turkish detention facilities provide for medical treatment of posttraumatic stress disorder (PTSS)? And if so, could you please provide me with detailed information about such treatment? (…)
(…)”
2.10.
In reactie op voornoemde brief van 9 juli 2015 hebben de Turkse autoriteiten op 18 augustus 2015 een ongedateerd
“Expert Report for Conditions of the Turkish Prisons”geschreven door rechter [D] verstrekt.
2.11.
In een e-mail van 17 november 2015 bericht de heer [E] , rechter in Turkije, als volgt aan mr. dr. [F] , contactpersoon bij de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken, voor zover nu relevant:
“(…)
I am the responsible judge of [eiser] extradition file.
(…)
Secondly, we do have convenient prisons and treatments for inmates including for the ones suffer from any disorder and Mr. [eiser] as well.
Lastly, all the infos are indicated in the reports we relayed to your authorities.
To sum up, we do have all necessities as to treatments of PTTS.
(…)
En in een later e-mail bericht op dezelfde dag bericht de heer [E] :
“(…)
- The transfer of Mr [eiser] will probabbly be made to the best conditioned prison and as far as i know it will be Maltepe Jail.
Because as specifically indicated in the report, this jail has better conditions than others regarding treatment conditions and other issues.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen hem niet uit te leveren aan Turkije.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het uitleveringsverzoek voldoet niet aan het artikel 18 van de Uitleveringswet. Bovendien is discriminatoire vervolging in deze zaak niet uit te sluiten. Uitlevering moet ontoelaatbaar worden verklaard, omdat er sprake is van een dreigende schending van artikel 3, 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast zal uitlevering van [eiser] , vanwege zijn psychische problemen – die zijn veroorzaakt door jarenlange vervolging en marteling van zijn familieleden in Turkije – leiden tot bijzondere hardheid. Tot slot geldt dat de waarde van de door Turkije afgegeven terugkeergarantie bijzonder onzeker is. Ook om deze redenen moet uitlevering verboden worden.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

toetsingskader
4.1.
Vooropgesteld wordt dat in deze (civiele) procedure de rechtmatigheid van het besluit van de minister tot inwilliging van het uitleveringsverzoek wordt beoordeeld. Op grond van de Uitleveringswet (hierna ook: Uw) vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister, zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens deze taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. Die taakverdeling betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich echter op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan de minister aan dat beroep voorbij gaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680). De hiervoor bedoelde
andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaalheeft het gerechtshof Den Haag nader genuanceerd, in die zin dat het moet gaan om
nadienvoorgevallen nieuwe feiten en/of omstandigheden (ECLI:NL:GHDHA:2014:3750).
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot uitlevering van [eiser] aan Turkije over te gaan. In het kader van de door eiser beweerde schending van bepalingen van het EVRM heeft als maatstaf te gelden of er een reëel risico van zulke schendingen aanwezig is. Daarbij wordt nog opgemerkt dat wanneer tegen een beslissing van de minister om uitlevering toe te staan wordt opgekomen met de stelling dat de uitlevering in strijd is met artikel 3 EVRM, de toetsing door de burgerlijke rechter van die beslissing een volledige dient te zijn (Hoge Raad 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387).
specialiteitsbeginsel
4.3.
[eiser] heeft aangevoerd dat het uitleveringsverzoek niet de basis voor uitlevering aan Turkije kan vormen, omdat het niet voldoet aan de vereisten van artikel 18, derde lid Uw. In dat artikel is bepaald dat het uitleveringsverzoek vergezeld moet gaan van een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waar deze zijn begaan. Aan dit betoog wordt voorbijgegaan. Ingevolge artikel 28 tweede lid UW toetst de uitleveringsrechter of aan het in artikel 18 lid 3 Uw neergelegde specialiteitsbeginsel is voldaan. [eiser] stelt dat hij dit punt zowel bij de rechtbank als in cassatie heeft aangevoerd. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat de rechtbank heeft het getoetst of de door Turkije overgelegde stukken voldoen aan vereisten als omschreven in artikel 18, lid 3 Uw. De Procureur-Generaal gaat in de conclusie inhoudelijk in op het op dit punt gerichte cassatiemiddel. Dit middel is evenwel niet gegrond gebleken. Nu [eiser] ten aanzien van zijn beroep op het specialiteitsbeginsel noch bij de minister noch in dit kort geding een beroep doet op nadien voorgevallen, nieuwe feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten aanzien van het specialiteitsbeginsel kan zijn beroep op dit beginsel in onderhavige procedure – gezien het in rechtsoverweging 4.1 weergegeven toetsingskader – geen gevolgen hebben.
politieke/discriminatoire vervolging
4.4.
[eiser] is van Koerdische en Armeemse afkomst. Hij betoogt dat zowel de Koerdische als Armeense volken in Turkije een lange geschiedenis kennen van gedwongen verdwijningen en discriminatoire vervolging. De vader, vijf broers en twee zussen zijn allen op een bepaalde manier betrokken geweest bij het Koerdische verzet en de (oprichting van de) PKK. Het leven van [eiser] is, zo stelt hij, getekend door de vervolging en marteling van zijn familieleden. Zijn familie had een hechte band met Abdullah Öcalan. De Koerdische problematiek die recentelijk is opgelaaid verzwakt de positie van Koerden in Turkije en de situatie in Turkije wordt voor Koerden steeds onzekerder en gevaarlijker. Discriminatoire vervolging van [eiser] is, zo stelt hij, allerminst uitgesloten.
4.5.
Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd geeft het uitleveringsverzoek geen aanwijzingen voor een discriminatoire of politieke vervolging, nu het uitleveringsverzoek uitsluitend is gericht op vervolging in verband met een drugsgerelateerd delict. Bovendien staat het specialiteitsbeginsel eraan in de weg dat [eiser] voor eventuele strafbare feiten gepleegd voor de uitlevering, waarvoor de uitlevering niet is gevraagd, zonder toestemming van de Staat zou worden vervolgd. Dit volgt uit artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag en wordt door de Turkse autoriteiten in zowel het uitleveringsverzoek als het arrestatiebevel ook expliciet erkend. [eiser] heeft derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van een politieke of discriminatoire vervolging sprake is. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] zelf betrokken is of is geweest bij de PKK en dat uitsluitend de betrokkenheid van zijn familie bij de PKK onvoldoende aanleiding vormt om aan te nemen dat vervolging van [eiser] thans om politieke redenen wordt ingezet. [eiser] heeft ook niet onderbouwd waarom hij persoonlijk door de activiteiten van zijn familieleden een risico loopt op politieke / discriminatoire vervolging en hoe zich dat verhoudt tot de omstandigheid dat hij de afgelopen jaren – wederom volgens onweersproken stelling van de Staat – meerdere keren in Turkije op vakantie is geweest en zijn familie heeft bezocht, zonder gevaar voor zijn veiligheid.
vertrouwensbeginsel / artikel 13 EVRM
4.6.
Turkije heeft het EVRM geratificeerd en heeft het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM erkend. Ingevolge vaste jurisprudentie mag er in beginsel vanuit worden gegaan dat Turkije het EVRM in het kader van de vervolging en bestraffing van een uitgeleverde persoon zal eerbiedigen en komt het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet oordelen in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van die strafvervolging enig in een verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden of dreigt te worden geschonden. Dit vertrouwensbeginsel brengt eveneens met zich mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] , in het geval dat hij na zijn uitlevering mocht worden geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, beschikt over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Nog daargelaten of [eiser] – in het kader van zijn beroep op artikel 6 EVRM, dat in het navolgende nader wordt besproken – voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem bij een eventuele schending geen nationaal rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat, blijkt uit het voorgaande genoegzaam dat hij zich in ieder geval kan beklagen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hiertegenover heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten zijn procedurele rechten op grond van artikel 13 EVRM niet zullen respecteren. De stellingen van [eiser] dat het rechtssysteem voor Koerdische verdachten gekleurd en bevooroordeeld is, maken vorenstaande niet anders nu [eiser] die stelling uitsluitend heeft onderbouwd met verwijzingen naar politieke delicten. Zoals reeds is overwogen is niet aannemelijk geworden dat van een politieke vervolging sprake is. Daargelaten of de stellingen van [eiser] ten aanzien van politieke delicten juist zijn, geldt dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat het rechtssysteem voor Koerdische verdachten ook ten aanzien van commune delicten bevooroordeeld en/of gekleurd is. Anders dan [eiser] betoogt kan een beroep op een mogelijke schending van artikel 13 EVRM het gevorderde verbod op uitlevering daarom niet rechtvaardigen. Ook de stellingen van [eiser] in dit verband dat er in de verhouding met Turkije steeds minder rechtvaardiging is om uit te gaan van het voor het uitleveringsrecht kenmerkende vertrouwensbeginsel, baten hem niet. Deze stellingen zijn eveneens gebaseerd op het uitgangspunt dat er sprake is van een discriminatoire / politieke vervolging, hetgeen thans niet aan de orde is.
artikel 3 EVRM
4.7.
Artikel 3 EVRM behelst het verbod op foltering. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat uitlevering slechts kan worden geweigerd wanneer ‘substantial grounds’ aanwezig zijn om te veronderstellen dat juist [eiser] een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, dan wel als [eiser] kan aantonen dat hij tot een kwetsbare groep behoort die systematisch wordt getroffen door geweld.
4.8.
[eiser] heeft zijn stelling dat uitlevering verboden moet worden op grond van artikel 3 EVRM gelet op voormelde criteria, onvoldoende onderbouwd. Nu [eiser] niet gevolgd wordt in zijn stellingen dat van een discriminatoire / politieke vervolging sprake is, kan niet worden aangenomen dat juist hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Evenmin is [eiser] er in geslaagd aan te tonen dat hij tot een kwetsbare groep behoort die systematisch getroffen wordt door geweld. De door hem in dit verband aangehaalde rapporten en jurisprudentie hebben betrekking op politieke delicten / terreurmisdrijven en daaraan kunnen geen conclusies worden verbonden voor de situatie van [eiser] , die voor een commuun delict wordt vervolgd.
4.9.
Gelet op het voorgaande is een dreigende schending van artikel 3 EVRM ten aanzien van het gestelde over de achtergrond van [eiser] onvoldoende gebleken. [eiser] heeft tevens een beroep gedaan op schending van artikel 3 EVRM in verband zijn stelling dat uitlevering bijzondere hardheid op zal leveren. De voorzieningenrechter zal die stelling vanaf rechtsoverweging 4.13 beoordelen.
artikel 6 EVRM
4.10.
[eiser] betoogt – kort samengevat – dat het Turkse rechtssysteem herhaaldelijk onvoldoende in staat is gebleken het recht op een eerlijk proces te garanderen, in 2014 vaker dan elk ander land is veroordeeld voor schending van artikel 6 EVRM en dat (basis)beginselen van het (straf)procesrecht met regelmaat worden geschonden. Daarbij komt dat het Turkse rechtssysteem onder grote druk staat van de regering van president Erdoğan, die ontoelaatbare invloed op de rechterlijke macht lijkt uit te oefenen. Tot op de dag van vandaag worden de Koerden in Turkije onderdrukt en gemarginaliseerd door het Turkse rechtssyssteem en zij lopen een groter risico dan ooit op een schending van artikel 6 EVRM. Dit alles, gecombineerd met de politieke achtergrond en de minimale onderbouwing van het uitleveringsverzoek, maken dat [eiser] een aanmerkelijke kans heeft op een oneerlijk proces, aldus [eiser] .
4.11.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is een discriminatoire of politieke vervolging van [eiser] niet aannemelijk geworden. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Koerdische achtergrond op zichzelf enige rol zal spelen in de strafrechtelijke procedure in verband met een druggerelateerd delict. Mocht dit onverhoopt toch anders zijn, dan moet het er, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.6 is overwogen, voor worden gehouden dat [eiser] ter zake een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zal staan. Dat juist [eiser] na zijn uitlevering in Turkije een oneerlijk proces zal krijgen, is dan ook voorshands niet gebleken. Voor zover [eiser] stelt dat er bij een rechterlijke procedure Turkije in algemene zin risico is op schending van artikel 6 EVRM geldt dat dat naar voorlopig oordeel niet als conclusie kan worden verbonden aan de rapporten waar hij naar verwijst en dat ook hiervoor geldt dat, voor zover dat anders is, een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM hem ten dienste staat.
terugkeergarantie
4.12.
[eiser] heeft voorts nog aangevoerd dat hem op grond van de Uitleveringswet een terugkeergarantie toekomt. Tot voor kort verstrekte Turkije geen terugkeergaranties voor personen met een dubbele nationaliteit, omdat dat strijdig is met de Turkse grondwet. Weliswaar geeft Turkije thans terugkeergaranties af voor personen met zowel de Nederlandse en Turkse nationaliteit, doch gezien de discrepantie tussen de terugkeergaranties enerzijds en de Turkse grondwet anderzijds bestaat er op dit moment onvoldoende zekerheid over de feitelijke waarde van een Turkse terugkeergarantie, aldus [eiser] . Dit betoog kan [eiser] niet baten. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd dient hij op een gegeven terugkeergarantie te vertrouwen, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. Van dergelijke feiten en omstandigheden is niet gebleken. [eiser] heeft zijn vrees dat de terugkeergarantie niet zal worden nageleefd ook niet nader geconcretiseerd.
bijzondere hardheid
4.13.
Tot slot wordt beoordeeld het beroep van [eiser] op de hardheidsclausule van artikel 10, tweede lid van de Uitleveringswet. Ingevolge dit artikel moet de minister de uitlevering weigeren indien hij – kort gezegd – van oordeel is dat de gevolgen van uitlevering van bijzondere hardheid zouden zijn. In de rechtspraak is de regel aanvaard dat van
bijzonderehardheid geen sprake is, als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt.
4.14.
De noodzaak van behandeling van de PTSS van [eiser] wordt door zowel [eiser] als de Staat tot uitgangspunt genomen. [A] benoemt in zijn rapport dat niet behandelen hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot een toename van de symptomatologie, waarbij het niet ondenkbaar is dat de suïcidaliteit dan wel agressie jegens anderen grotere vormen aanneemt. [B] neemt bij zijn advies dat [eiser] niet uitleveringsongeschikt is uitdrukkelijk tot uitgangspunt dat er voorwaarden zijn te stellen van extra aandacht en begeleiding voor en na overbrenging en dat PTSS een wereldwijde erkend en herkende stoornis is, voor welke stoornis een behandelprotocol bestaat. Gezien deze standpunten van [A] en [B] moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden geconcludeerd dat uitlevering van [eiser] van bijzondere hardheid is, en – zoals [eiser] ter zitting ook heeft bepleit – schending van artikel 3 EVRM oplevert indien behandeling van zijn PTSS achterwege blijft. Opgemerkt wordt hierbij dat dit geen hardheid is die is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt.
4.15.
De Staat heeft in de rapportage van [B] aanleiding gezien nadere inlichtingen in te winnen bij de Turkse autoriteiten omtrent de mogelijkheden van behandeling van PTSS in detentie in Turkije en heeft verzocht om “
detailed information” over die behandeling. De voorzieningenrechter is met [eiser] van oordeel dat de vervolgens door de Turkse autoriteiten verstrekte informatie ontoereikend is om op basis daarvan vast te stellen dat behandeling van de PTSS van [eiser] in detentie in Turkije tot de mogelijkheden behoort. Behalve de stelling in de e-mail van de heer [E] dat
“we do have all necessities as to treatments of PTTS”wordt de door de Turkse autoriteiten niet ingegaan op de behandelmogelijkheden van PTSS in Turkse detentie. De gevraagde “
detailed information” is door de Turkse autoriteiten niet verstrekt. Daar komt bij dat de wel verstrekte informatie – zo is de voorzieningenrechter met [eiser] van oordeel – vooral vragen oproept over de behandelmogelijkheden, nu in het overgelegde “Expert Report for Conditions of the Turkish Prisons” zorgen worden geuit over de medische voorzieningen in de Maltepe gevangenis No. 2 en de heer [E] in een mail van 17 november 2015 bericht dat
“The transfer of Mr [eiser] will probabbly be made to the best conditioned prison and as far as i know it will be Maltepe Jail”.De stelling van de Staat dat hij er op mag vertrouwen dat [eiser] ook in Turkse detentie adequaat wordt bejegend, maakt vorenstaande niet anders, nu ook de Staat ondanks dat vertrouwensbeginsel op voorhand aanleiding heeft gezien nadere informatie in te winnen en niet valt in te zien waarom de Turkse autoriteiten geen concrete informatie zouden kunnen geven over een behandeling voor een concreet aangeduid ziektebeeld.
4.16.
Nu uitlevering van [eiser] zonder dat voorzien is in behandeling van PTSS van bijzondere hardheid is, althans schending van artikel 3 EVRM oplevert, is de slotsom van het vorenstaande dat – naar voorlopig oordeel – de Staat onrechtmatig handelt door [eiser] , zonder – ook door de Staat gevraagde en kennelijk nodig geachte – concrete informatie over de behandelmogelijkheden van PTSS in Turkse detentie, uit te leveren aan Turkije. Dit brengt mee dat het gevorderde verbod aan de Staat om [eiser] uit te leveren aan Turkije zal worden toegewezen.
4.17.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt de Staat [eiser] niet uit te leveren aan Turkije;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten tot op dit vonnis in totaal begroot op € 1.195,19, waarvan:
a. € 1.101,-- te voldoen aan [eiser] (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 285,-- aan griffierecht);
b. € 94,19, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank na ontvangst van een nota;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2015.
idt