ECLI:NL:RBDHA:2015:16165

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
C/09/497108 / KG ZA 15/1492
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen in belastingzaak met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben eisers, aangeduid als [eiser 1] en [eiser 2], een verbod gevorderd tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis van de voorzieningenrechter. Dit vonnis, gewezen op 19 november 2013, verplichtte hen om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst over hun buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst had hen als rekeninghouders geïdentificeerd op basis van gegevens verkregen via de Belgische autoriteiten. Eisers hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen dit vonnis, maar de Belastingdienst heeft hen inmiddels laten weten dat zij dwangsommen hebben verbeurd omdat zij niet aan de informatieverplichting hebben voldaan. De Belastingdienst heeft beslag gelegd op hun bankrekeningen en vordert nu de betaling van de verbeurde dwangsommen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dwangsommen zijn verbeurd, omdat eisers niet tijdig de gevraagde informatie hebben verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst een executoriale titel heeft om de dwangsommen te innen, ondanks de lopende cassatieprocedure. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de Belastingdienst de verbeurde dwangsommen kan innen, ook al is er nog een hoger beroep aanhangig.

De zaak illustreert de strikte handhaving van informatieverplichtingen door de Belastingdienst en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, met name in het kader van internationale belastingheffing.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/497108 / KG ZA 15-1492
Vonnis in kort geding van 10 december 2015
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. drs. S. Bharatsingh te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst,
zetelend te Den Haag
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘ [eisers] ’ en ieder afzonderlijk als respectievelijk [eiser 1] en [eiser 2] . Gedaagde wordt aangeduid als ‘de Belastingdienst’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord, met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de op 26 november 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Door de Belastingdienst is ter zitting, met instemming van [eisers] , nog een nadere productie overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Algemeen
2.1.
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over microfiches met een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) op datum 31 januari 1994. Dit heeft geleid tot een onderzoek door de Belastingdienst naar de houders van bankrekeningen. De als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtigen zijn door de Belastingdienst aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken, in verband met de belastingheffing. Tegen aangeschreven rekeninghouders die ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) of weigeren informatie te verschaffen heeft de Belastingsdienst kort gedingen aanhangig gemaakt, teneinde te realiseren dat de betreffende informatie alsnog werd afgegeven.
2.2.
[eisers] zijn door de Belastingdienst als houder van een rekening bij KB Lux geïdentificeerd. In een door [eiser 1] aan de Belastingdienst toegezonden “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” van 25 maart 2002 verklaart [eiser 1] schriftelijk dat hij na 1 januari 1990 houder is geweest van een bankrekening bij KB Lux met rekeningnummer 101093.
Civielrechtelijke procedures
2.3.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter Rotterdam van 19 november 2013 (hierna: het vonnis van de voorzieningenrechter), gewezen tussen de Belastingdienst als eiser en [eisers] als gedaagden is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen en beslist:
“(…)
4. De beoordeling
(…)
4.9.
Voor wat betreft de onder II. concreet benoemde bescheiden, betreffende kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening, alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing, geldt dat [eisers] deze informatie aan de aan de Belastingdienst dient te verstrekken. [eisers] zal daartoe worden veroordeeld.
Voor zover zal blijken dat [eisers] niet in staat zal zijn bepaalde informatie te produceren, zal dit zich in een eventueel aanhangig te maken executiegeschil moeten oplossen.
Op de voet van het arrest d.d. 12 juli 2013 van de Hoge Raad zal aan voorbedoelde veroordeling de restrictie worden verbonden dat de te verstrekken informatie, voor zover dit wilsafhankelijk materiaal (bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige) betreft, uitsluitend zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Voor wilsonafhankelijk materiaal (bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige bestaat) geldt deze restrictie niet.
(…)
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
5.1.
veroordeelt [eisers] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot het aan de Belastingdienst verstrekken van kopieën van alle afschriften van de betreffende KBL bankrekening met bankrekeningnummer 101093 over de periode 1994 - heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de KBL bankrekening alsmede schriftelijke bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
5.2.
veroordeelt [eisers] een mondelinge toelichting te geven op het door hem aan de Belastingdienst verstrekte formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” d.d. 25 maart 2002, alsmede op de onder 5.1. omschreven bescheiden binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5.3.
veroordeelt [eisers] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. en/of 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt;
5.4.
bepaalt dat de door [eisers] aan de Belastingdienst te verstrekken informatie uitsluitend door de Belastingdienst gebruikt mag worden ten behoeve van de belastingheffing, indien en voor zover deze informatie wilsafhankelijk materiaal (als hiervoor bedoeld onder 4.9.) betreft;
(…)
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
(…)”
2.4.
De Belastingdienst heeft de grosse van het vonnis van de voorzieningenrechter op 28 november 2013 aan [eisers] laten betekenen. Bij (bij deurwaardersexploot betekende) brieven van 10 juni 2014, 3 oktober 2014 en 31 maart 2015 heeft de Belastingdienst aan [eisers] bericht dat zij tot datum van de betreffende brief niet aan de op hen ingevolge het vonnis rustende verplichtingen hadden voldaan, dat zij met ingang van 12 december 2013 een dwangsom van € 2.500,= per dag verbeuren en dat de verbeurde dwangsommen het maximum van € 250.000,= hebben bereikt. Voorts bericht dat Belastingdienst dat hij zich ondubbelzinnig het recht voorbehoudt de verbeurde dwangsommen te innen en dat de brief mede is geschreven ter behoud van alle rechten, in het bijzonder om de verjaring van de verbeurde dwangsommen te stuiten.
2.5.
[eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De Belastingdienst heeft incidenteel appel ingesteld. Bij arrest van 23 juni 2015 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het arrest van het hof) is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen en beslist:
“(…)
Beoordeling van het hoger beroep
(…)
in het incidenteel appel
4.1
In grief 1 voert de Staat aan dat de voorzieningenrechter een dwangsom van € 5.000 per (gedeelte van een) dag aan zijn veroordeling had moeten verbinden en dat daarbij geen maximering, althans een maximering tot een hoger bedrag dan € 250.000, zou moeten gelden. (…)
4.2
De grief slaagt. Vast staat dat [eisers] , hoewel hij beschikt over de informatie vanaf 2000 en sinds enige tijd ook vanaf 1997, deze niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt. In zoverre staat derhalve vast dat [eisers] niet aan de hoofdveroordeling heeft voldaan. Het hof leidt hieruit af dat de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom inderdaad onvoldoende prikkel oplevert. Het hof zal de dwangsom dan ook verhogen tot een te verbeuren bedrag van € 5.000 per dag en het maximum met € 250.000 verhogen tot (in totaal) € 500.000.
(…)
in het principaal en het incidenteel appel
5.1
In het principaal appel zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd. (…)
5.2.
In het incidenteel appel zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van de dwangsommen en het daaraan verbonden maximum, (…)
5.3
Ten aanzien van de door het hof opgelegde (verhoogde) dwangsommen zal het hof bepalen dat deze verbeurd zullen worden vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest. Deze dwangsommen zullen dus eerst verbeurd worden voor zover [eisers] na die termijn in gebreke blijft te voldoen aan de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling of de door het hof uitgesproken veroordeling. Tot de datum van betekening kunnen uitsluitend de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen worden verbeurd. Het door het hof aan de dwangsommen verbonden maximum van € 500.000 geldt voor alle verbeurde of te verbeuren dwangsommen tezamen, ongeacht of deze op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter of op grond van dit arrest (zullen) zijn verbeurd.
(…)
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel
- bekrachtigd het vonnis waarvan beroep;
(…)
in het incidenteel appel
- vernietigd het vonnis van de voorzieningenrechter, doch uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van de dwangsommen en het daaraan verbonden maximum, (…)
- veroordeelt [eisers] om aan de Staat een dwangsom te betalen van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit arrest niet voldoet aan de door de voorzieningenrechter of dit hof uitgesproken veroordeling, waarbij het maximum op grond van alle op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter of dit arrest verbeurde of te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 500.000,--;
(…)”
2.6.
De grosse van het arrest van het hof is op 30 juni 2015 aan [eisers] betekend. Daarbij is tevens een brief van 29 juni 2015 van de Belastingdienst aan [eisers] betekend, waarin de Belastingdienst aan [eisers] bericht dat, aangezien zij tot op dat moment niet aan de op hen rustende verplichtingen hadden voldaan, zij met ingang van 12 december 2013 dwangsommen hadden verbeurd. In deze brief maakt de Belastingdienst aanspraak op betaling van de op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter verbeurde dwangsommen van € 250.000,=.
2.7.
Bij brieven van 7 juli 2015 en 15 juli 2015 hebben [eisers] verklaring en opgaaf gedaan van de KB Lux-rekening met rekeningnummer 101093 en daarbij bankbescheiden overgelegd.
2.8.
Bij dagvaarding van 17 augustus 2015 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
2.9.
Op 7 september 2015 heeft de Belastingdienst derdenbeslag laten leggen op alle bankrekeningen die [eisers] bij de ABN AMRO Bank N.V. aanhouden.
Fiscaalrechtelijke procedures
2.10.
Aan [eiser 1] zijn over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en over de jaren 1992 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), met verhogingen, boetes en heffingsrente. Tegen deze aanslagen en beschikkingen is door [eiser 1] bezwaar en beroep ingesteld. Tegen de uitspraken in beroep van het gerechtshof 's-Gravenhage van 3 februari 2012 (waarbij de verhogingen gedeeltelijk zijn kwijtgescholden, de boeten zijn verminderd en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard) is door [eiser 1] , respectievelijk de Staatssecretaris van Financiën (incidenteel) beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 april 2013 heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (hierna te noemen: de verwijzingsprocedure).
2.11.
De belastingkamer van gerechtshof Amsterdam heeft op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in de verwijzingsprocedure. In die procedure heeft de Belastingdienst bij brief van 1 augustus 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opnieuw berekend, daarbij de eerder gehanteerde vermenigvuldigingsfactor van 1,5 geëlimineerd en de opgelegde verhogingen en boeten teruggebracht tot nihil. Het gerechtshof heeft over het bij brief van 1 augustus 2013 nader ingenomen standpunt van de Belastingdienst geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de herrekening onjuist is en heeft deze overgenomen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – zakelijk weergegeven – de Belastingdienst te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voeren [eisers] – samengevat – het volgende aan. Het vonnis van de voorzieningenrechter levert geen titel op om tot een bedrag van € 250.000,= ten laste van [eisers] executoriaal derdenbeslag te leggen, nu dit vonnis bij het arrest van het hof voor wat betreft de hoogte en het maximum van de dwangsommen is vernietigd. [eisers] verbeuren de in het arrest opgelegde dwangsommen pas indien zij met ingang van de vijftiende dag na betekening van dat arrest niet aan de in het vonnis van de voorzieningenrechter en het arrest van het hof uitgesproken veroordelingen hebben voldaan. Inmiddels hebben zij, op 15 juli 2015 aan deze veroordelingen voldaan, zodat [eisers] op basis van het arrest van het hof geen dwangsommen verbeuren. Bovendien is in het arrest van het hof – waartegen cassatie is ingesteld – uitsluitend de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en niet de hoofdveroordeling en de dwangsom. De Belastingdienst mag derhalve, voor zover nog aan de orde, de dwangsomveroordeling uit het arrest van het hof niet executeren tot het arrest is bekrachtigd door de Hoge Raad.
3.3.
Voorts geldt dat, aldus [eisers] , het aan de Belastingdienst zelf te wijten is dat zij de verlangde gegevens en bescheiden pas hebben verstrekt op het moment dat zij naar de letter van het tegen hen gewezen vonnis en arrest dwangsommen verbeurden. In een arrest van 15 april 2011 heeft de Hoge Raad al uitgemaakt dat in gevallen waarbij, zoals bij [eisers] , het saldo bij KB Lux minder dan € 100.000,= bedraagt, de bewijslast voor wat betreft de boete bij de Belastingdienst ligt. Desalniettemin is de Belastingdienst in de fiscaalrechtelijke procedure tegen [eisers] pas in de terugverwijzingsprocedure ertoe overgegaan de boetes in nihil te wijzigen. De belastinginspecteur heeft, desgevraagd, aangegeven dat hij de door [eisers] ingevolge de veroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter over te leggen bescheiden zou gebruiken in de verwijzingsprocedure als bewijs voor zijn stelling dat [eisers] voor alle betreffende jaren vermogen bij KB Lux hadden aangehouden en inkomsten hadden genoten waarvan zij geen aangifte hebben gedaan. Dit leverde voor [eisers] voldoende rechtvaardiging op om, zolang de verwijzingsprocedure niet was uitgemond in een rechterlijke uitspraak, zonder dwangsommen te verbeuren niet aan de veroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter te voldoen.
3.4.
Ten derde stellen [eisers] dat het de Belastingdienst bekend is dat het de nodige tijd kost om de van KB Lux verlangde gegevens te verkrijgen. Met de wetenschap dat [eisers] waren veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van de uitspraak de gegevens te verstrekken, had de Belastingdienst het arrest van het hof van 23 juni 2015 niet al op 30 juni 2015 mogen beteken. De Belastingdienst wist op voorhand dat [eisers] de gestelde termijn niet zouden halen en dan naar de letter van de uitspraak dwangsommen zouden gaan verbeuren. Dat is misbruik van bevoegdheid. Tot slot stellen [eisers] dat de – in het arrest van het hof – toegewezen vordering van de Belastingdienst om [eisers] te veroordelen om gegevens van andere buitenlandse bankrekeningen te verstrekken dan de rekening bij KB Lux neerkomt op een verboden fishing expedition, omdat de Belastingdienst geen enkele aanwijzing had dat [eisers] ook bij andere buitenlandse banken een rekening aanhouden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1141) zal het arrest van het hof in ieder geval op dit punt vernietigd worden.
3.5.
De Belastingdienst voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de tenuitvoerlegging door de Belastingdienst zoals thans aan de orde, zoals ook volgt uit het exploot van beslaglegging, uitsluitend betrekking heeft op de volgens de Belastingdienst op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter verbeurde dwangsommen. De Belastingdienst is niet uit krachte van het arrest van het gerechtshof aan het executeren. De stellingen van [eisers] die er op neerkomen dat zij de dwangsommen die zij op basis van het arrest van het hof (extra) (zouden kunnen) verbeuren, niet verbeurd hebben – in het bijzonder het betoog over de verboden fishing expedition – kunnen derhalve onbesproken blijven.
4.2.
De eerste en meest verstrekkende grondslag van de vordering van [eisers] komt er op neer dat de Belastingdienst geen executoriale titel heeft op grond waarvan hij over kan gaan tot het innen van de dwangsom, omdat het vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van de dwangsom door het arrest van het hof is vernietigd. Dit betoog slaagt niet. Anders dan [eisers] stellen is het vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van de dwangsom niet vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de
hoogteen het
maximumvan de dwangsom. Zoals de Belastingdienst terecht stelt volgt uit rechtsoverweging 5.3 van het arrest van het hof uitdrukkelijk dat de partiële vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter de op grond van dat vonnis verbeurde dwangsommen niet raakt. Dit volgt overigens ook uit het dictum van het arrest van het hof, waarin is bepaald dat het maximum van alle op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter of het arrest van het hof verbeurde of te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 500.000,=. De stelling dat het arrest van het hof uitsluitend ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard baat [eisers] op dit punt evenmin, nu – zoals reeds is overwogen – uitsluitend ten aanzien van de hoogte van de dwangsommen en het daaraan verbonden maximum is vernietigd, en voor het overige is bekrachtigd. Ook de in het vonnis van de voorzieningenrechter uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad is derhalve door het hof bekrachtigd. Conclusie is dan ook dat op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter verbeurde dwangsommen in stand zijn gebleven.
4.3.
Nu veroordeling, alsmede de daaraan verbonden dwangsom, in het vonnis van de voorzieningenrechter in stand zijn gebleven, staat vast dat de Belastingdienst ook een titel heeft om tot tenuitvoerlegging daarvan over te gaan. De voorzieningenrechter merkt op dat tussen partijen niet in geschil is dat [eisers] (in elk geval) tot mei 2015 geen informatie – als bedoeld in het vonnis van de voorzieningenrechter – aan de Belastingdienst hebben verschaft. Daarmee staat vast dat [eisers] niet eerder dan na meer dan 115 dagen na betekening van het vonnis van de voorzieningenrechter aan hen enige informatie aan de Belastingdienst hebben verstrekt, zodat in zoverre de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom van € 2.500,= per dag(deel) in beginsel tot het maximum van € 250.000,= is volgelopen.
4.4.
Ten aanzien van de vraag of [eisers] de dwangsommen daadwerkelijk verbeurd hebben is de beoordeling beperkt tot de toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. De voorzieningenrechter dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. De Belastingdienst voert terecht aan dat tegen de veroordeling geen inhoudelijke bezwaren kunnen worden aangevoerd, behoudens die welke zouden kunnen nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door de Belastingdienst bij de executie.
4.5.
[eisers] hebben er voor gekozen om eerst na afloop van de verwijzingsprocedure de door de Belastingdienst gevorderde informatie te verstrekken, omdat – kort gezegd – zij van de Belastingdienst niet de bevestiging kregen dat de te verstrekken informatie niet benut zou worden voor de bepaling van de hoogte van de boete in de verwijzingsprocedure. De Belastingdienst had, aldus [eisers] , in de verwijzingsprocedure al in een veel eerder stadium tot de conclusie moeten komen om de aan [eisers] opgelegde boetes op nihil te stellen. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat – zoals de Belastingdienst terecht heeft aangevoerd – de vraag of bepaalde informatie in de fiscale procedure kan worden benut aan de fiscale rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. Daargelaten of de Belastingdienst terecht niet heeft willen bevestigen dat de te verstrekken informatie niet benut zou worden voor de bepaling van de hoogte van de boetes en of de Belastingdienst reeds in een eerder stadium in de verwijzingsprocedure had moeten concluderen de opgelegde boetes te laten varen – hetgeen de Belastingdienst heeft betwist – vormt dit, vanwege de toetsingsmogelijkheid bij de fiscale rechter, geen rechtvaardiging voor het niet voldoen aan de veroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter. Dit geldt te meer omdat [eisers] ook bij de voorzieningenrechter van de rechtbank in Rotterdam reeds heeft aangevoerd dat zij de gevorderde gegevens en inlichtingen nog niet aan de Belastingdienst hebben verstrekt omdat tot aan het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) onduidelijk was of deze informatie tevens gebruikt mocht worden voor bestuurlijke beboeting of strafvervolging en in het vonnis van de voorzieningenrechter met het oog op genoemd arrest van de Hoge Raad aan de veroordeling de restrictie is verbonden dat zogenaamd wilsafhankelijk materiaal uitsluitend voor de belastingheffing mag worden gebruikt.
4.6.
Het betoog van [eisers] dat de Belastingdienst hen onvoldoende tijd heeft gegund om de informatie van KB Lux te verkrijgen, richt zich alleen op het arrest van het hof. Daar is de tenuitvoerlegging door de Belastingdienst thans niet op gebaseerd. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat dit betoog, ook als het zich zou richten tegen het vonnis van de voorzieningenrechter niet zou slagen. Immers, [eisers] wisten reeds zeer ruim voor het vonnis van de voorzieningenrechter dat zij de betreffende informatie mogelijk zouden moeten verstrekken. Zij hadden daarop vooruitlopend zich reeds tot KB Lux kunnen wenden, of in de procedure bij de voorzieningenrechter aan de orde kunnen stellen dat hen een langere termijn om de betreffende informatie te verstrekken gegund diende te worden. Bovendien is de Belastingdienst eerst feitelijk overgegaan tot het innen van dwangsommen ruimschoots na de termijn van twee weken na betekening van het vonnis en heeft de Belastingdienst ter zitting onweersproken gesteld dat hij zich coulant zou hebben opgesteld indien [eisers] hadden bericht meer tijd nodig te hebben om de te verstrekken informatie te verkrijgen. Van misbruik van de executiebevoegdheid is dan ook geen sprake. Het gegeven dat [eisers] niet tijdig aan de veroordeling van het vonnis van de voorzieningenrechter hebben voldaan is bovendien niet ingegeven door de omstandigheid dat zij meer tijd nodig hadden om de informatie bij KB Lux te verkrijgen, maar – zoals uit hun onder 3.3 weergegeven standpunt blijkt – een bewuste keuze. Die keuze dient voor hun rekening en risico te blijven.
4.7.
Slotsom van het vorenstaande is dat [eisers] de dwangsom verbeurd hebben en dat de Belastingdienst door over te gaan tot inning hiervan geen misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid. Hierbij is volledigheidshalve in aanmerking genomen dat de Belastingdienst weliswaar het reeds gelegde beslag handhaaft, maar thans – met het oog op het cassatieberoep – niet de intentie heeft om de executie al door te zetten. De Belastingdienst wil echter voorkomen dat er straks geen vermogensbestanddelen meer zijn om zijn vordering op te verhalen. Een belangafweging leidt, gelet hierop dan ook niet tot een ander oordeel.
4.8.
De vorderingen van [eisers] zullen worden afgewezen en [eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na heden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisers] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Belastingdienst te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eisers] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Smits en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
idt