De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Verzoekster is blijkens onderzoek in EU-Vis in het bezit gesteld van een visum voor Slowakije, dat geldig was van 11 augustus 2014 tot 25 augustus 2014. Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 604/2013) ligt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag daarom bij Slowakije. De autoriteiten van Slowakije is op 17 september 2014 verzocht verzoekster over te nemen. Zij hebben hiermee ingestemd op 14 november 2014. Verweerder ziet geen aanleiding de asielaanvraag in behandeling te nemen.
5. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Zij doet een beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de artikelen 16 en 17 van Verordening 604/2013. Verzoekster voert - samengevat - aan dat zij speciaal naar Nederland is gekomen, omdat haar broer en zijn gezin hier verblijven. Zij is (emotioneel en ook praktisch gezien) afhankelijk van haar broer en kan - gelet op haar leeftijd en het feit dat zij alleen is - niet in een ander land een nieuw leven opbouwen. Overdracht aan Slowakije getuigt in dat licht tevens van bijzondere hardheid. Er is volgens verzoekster bovendien onvoldoende ingegaan op de stelling dat bij overdracht aan Slowakije een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening 604/2013 behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
9. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013 zorgen de lidstaten er normaliter voor dat wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
10. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat Slowakije op grond van Verordening 604/2013 in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster. Verzoekster heeft zich echter beroepen op afhankelijkheid van haar broer. Zij heeft gewezen op haar hoge leeftijd en het feit dat zij, na het overlijden van haar man, geen andere naasten meer heeft dan haar broer en diens familie. Zij heeft verklaard dat zij na het overlijden van haar man twee jaar lang heeft gehoopt dat zij dood zou gaan en dat ze het erg moeilijk had, en dat zij niet voor zichzelf kan instaan als de hereniging met haar broer en diens gezin zou worden geweigerd. Uit het advies van Medifirst blijkt dat zij emotioneel kan reageren en dat sprake is van een lichamelijke aandoening.
12. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat artikel 11 van Uitvoeringsverordening 1560/2003 (hierna: Verordening 1560/2003) niet van toepassing is omdat die richtlijn bij de inwerkingtreding van Verordening 604/2013 zou zijn komen te vervallen. De voorzieningenrechter wijst op artikel 48 van Verordening 604/2013, waaruit blijkt dat (voor zover thans van belang) alleen het eerste lid van artikel 11 van Verordening 1560/2003 is ingetrokken. De overige leden zijn derhalve nog steeds van toepassing, waarbij verwijzingen naar Verordening 343/2003 dienen te worden gelezen als verwijzingen naar Verordening 604/2013. In Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 is aan artikel 11 van de Verordening 1560/2003 een zesde lid toegevoegd.
13. Uit de daaropvolgende bewoordingen van het bestreden besluit begrijpt de voorzieningenrechter echter dat de conclusies die in het voornemen in het kader van artikel 11 van Verordening 1560/2003 zijn getrokken niet zijn prijsgegeven. Materieel is dan ook wel sprake van een toetsing aan artikel 11 van Verordening 1560/2003, voor zover daaraan in het voornemen is getoetst, nu de overwegingen uit het voornemen zijn overgenomen en als ingelast dienen te worden beschouwd.
14. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat verzoekster haar fysieke en psychische omstandigheden niet met documenten heeft onderbouwd, en zodoende evenmin haar afhankelijkheid heeft aangetoond. Verzoekster heeft verklaard dat zij bij haar broer in Nederland documenten heeft betreffende haar medische omstandigheden. Niet wordt ingezien waarom verzoekster die documenten niet bij haar aanvraag heeft overgelegd. Nu de documenten in het dossier ontbreken, kunnen die niet worden meegewogen. Uit haar antwoorden blijkt niet dat zij thans zelfmoordneigingen heeft. In het voornemen heeft verweerder voorts overwogen dat in aanmerking is genomen dat de broer reeds sinds 1999 in Nederland verblijft, dat verzoekster en haar broer in het land van herkomst reeds geruime tijd apart van elkaar hebben gewoond en beiden een zelfstandig bestaan hebben opgebouwd, zodat van een familiesituatie geen sprake is.
15. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening 1560/2003 worden de in artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013 beoogde situaties zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van de door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
Teneinde te beoordelen of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, wordt op grond van het derde lid van artikel 11 van Verordening 1560/2003 rekening gehouden met:
a. a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
Op grond van artikel 11, vierde lid, van Verordening 1560/2003 is in ieder geval vereist dat wordt gewaarborgd dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de nodige hulp zal verlenen.
16. Ter zake van afhankelijke personen is in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) het volgende opgenomen.
Op grond van overgelegde medische stukken en verklaringen van medici en van de vreemdeling wordt vastgesteld dat de vreemdeling zorg nodig heeft en daarin afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder die wettig in Nederland verblijft. De IND beoordeelt op grond van de overgelegde informatie of een in Nederland verblijvend kind, broer, zus of ouder voor de in een andere lidstaat verblijvende vreemdeling kan zorgen. Voorwaarde is dat betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Onder ‘wettig verblijven’ in de zin van artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013 wordt verstaan: de vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning van de andere lidstaat of heeft de nationaliteit van de andere lidstaat. Indien wordt voldaan aan de criteria die volgen uit artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013 en rekening is gehouden met de voorwaarden genoemd in artikel 11, derde lid, van de Uitvoeringsverordening (EC) 1560/2003, wordt artikel 16, eerste lid, Verordening 604/2013 toegepast. Alleen in het geval van uitzonderlijke situaties wijkt verweerder af van de verplichting om afhankelijke familieleden samen te brengen.
17. Niet in discussie is dat de broer de Nederlandse nationaliteit heeft en derhalve wettig in Nederland verblijft. Voorts hebben verzoekster en de broer schriftelijk verklaard dat zij wensen dat de broer voor verzoekster kan zorgen. In geschil is of sprake is van afhankelijkheid in de zin van artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013.
18. Uit de formulering van artikel 11, tweede lid, van Verordening 1560/2003 blijkt dat de bewijslast ter zake van de afhankelijkheid bij verzoekster ligt. Verzoekster heeft geen objectieve gegevens zoals medische attesten overgelegd. Naar de voorzieningenrechter - gelet op de verklaring van verzoekster ter zitting dat zij nimmer psychische hulp heeft gehad - begrijpt, hebben de medische stukken met name betrekking op de fysieke gesteldheid van verzoekster. Uit het relaas van verzoekster kan echter niet worden afgeleid dat er sprake is van fysieke afhankelijkheid van de broer.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan ook een hoge mate van emotionele afhankelijkheid van een kind, broer, zus of ouder vallen onder de reikwijdte van artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013. Het gaat om iedere vorm van zorgafhankelijkheid. Dit valt met name af te leiden uit het feit dat artikel 11, tweede lid, van Verordening 1560/2003 spreekt over “humanitaire redenen”. Verweerder heeft dit overigens ook niet betwist. Ter zake van de emotionele afhankelijkheid zijn, naar de voorzieningenrechter begrijpt, geen nadere medische stukken voorhanden, behoudens het feit dat verzoekster valium gebruikt, welk feit verweerder evenmin betwist.
20. Niettemin schrijft artikel 11, tweede lid, van Verordening 1560/2003 voor dat ook in het geval medische stukken ontbreken een toets dient plaats te vinden. Die toets vindt dan plaats op basis van de inlichtingen van de betrokken personen, in dit geval verzoekster en haar broer. Verweerder heeft die toets in het bestreden besluit niet aangelegd. Ook in het voornemen is niet verder aan het tweede lid van artikel 11 van Verordening 1560/2003 getoetst. De voorzieningenrechter begrijpt de stellingname van verweerder ter zitting aldus dat hij van mening is dat geen sprake is van overtuigende inlichtingen in de zin van artikel 11, tweede lid, van Verordening 1560/2003 om alsnog tot de conclusie te komen dat sprake is van afhankelijkheid. De voorzieningenrechter acht dat standpunt van verweerder echter onvoldoende en onjuist gemotiveerd.
21. Ter zitting heeft de broer van verzoekster ter zake van de afhankelijkheid van verzoekster onder meer verklaard dat zij erg is veranderd sinds hij in 1999 naar Nederland kwam. Ze is vaak bang alleen naar buiten te gaan, wil altijd samen gaan. Ze heeft hem nodig. Haar leven is erg veranderd. Ze is bang om zelf de bus te nemen; hij en zijn familie gaan naar het AZC om haar te halen en terug te brengen. Verzoekster zelf heeft verklaard dat haar echtgenoot in 2012 is overleden en dat zij het sindsdien heel moeilijk had. Zij was alleen, had het psychisch moeilijk en zorgde slecht voor zichzelf. Ook werd zij bedreigd, onder meer door haar huurbaas, die haar uit de woning wilde hebben. Verzoekster leefde in angst. Zij miste de emotionele steun van haar familie. Ze ging het leven haten. Ze heeft geen psycholoog of psychiater bezocht, mede omdat dit gevaarlijk was. Als ze in Irak was gebleven, was ze dood gegaan. Als ze naar Slowakije moet, zal zij alleen sterven. Ze is wanhopig en verdrietig.
22. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het licht van deze verklaring, die inhoudelijk door verweerder niet is weersproken, de gedachtegang van verweerder ter zake van de overweging dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij afhankelijk is van haar broer niet voldoende en juist gemotiveerd. Door zich ten aanzien van de overtuigingskracht van de verklaringen te beroepen op het ontbreken van medische stukken maakt verweerder gebruik van een cirkelredenering. Gelet op artikel 11, tweede lid, van Verordening 1560/2003 dient wanneer medische stukken ontbreken de overtuigingskracht van de verklaringen van de betrokken personen te worden getoetst. Daarbij kan derhalve het ontbreken van medische stukken niet nogmaals worden tegengeworpen. Voor zover verweerder heeft overwogen dat verzoekster heeft verklaard dat zij in Irak tegen de dokter heeft gezegd dat zij niet nadacht over zelfmoord, gaat verweerder eraan voorbij dat zij tevens heeft verklaard dat zij twee jaar lang dood wilde. Hieruit moet worden geconcludeerd dat het feit dat zij tegen de dokter heeft gezegd dat zij niet nadacht over zelfmoord niet betekent dat zij die gedachten daadwerkelijk niet had.
23. Ter zake van de zorgafhankelijkheid na een zo lange periode waarin verzoekster en haar broer gescheiden zijn geweest, blijkt uit de verklaring van verzoekster voorts voldoende duidelijk dat die afhankelijkheid juist is toegenomen door het overlijden van haar echtgenoot, waarbij ook haar toenemende leeftijd een rol speelt, nu het daardoor moeilijker voor haar is zelfstandig haar leven weer op te pakken. Op deze punten is verweerder ten onrechte niet ingegaan.
24. Voor zover het gaat om de toetsing aan de criteria van artikel 11, derde lid, van Verordening 1560/2003 oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop de overweging in het voornemen is gebaseerd dat van een familiesituatie in Irak geen sprake was. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt in het dossier de informatie die deze conclusie kan dragen. Blijkens het rapport eerste gehoor is er slechts één vraag aan verzoekster hierover gesteld, waarop zij heeft geantwoord:
“Wij Arabieren hebben een sterke band met elkaar. Wij waren altijd samen voordat ik ging trouwen. Daarna kwam hij ook altijd op bezoek met vrouw en kinderen. Er was best wel een sterke band.”
Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welke familiesituaties naar zijn oordeel vallen onder de reikwijdte van artikel 16 van Verordening 604/2013 dan wel artikel 11 van Verordening 1560/2003, welke criteria hij heeft gehanteerd om te beoordelen of de situatie van verzoekster daaraan voldoet en welke feiten daarbij van belang zijn geoordeeld. De motivering van het bestreden besluit is daardoor ook op dit punt onvoldoende inzichtelijk.
25. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Nu noch de door verweerder gehanteerde criteria noch de relevante feiten thans voldoende helder zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal opnieuw op de aanvraag dienen te beslissen. Nu het beroep gegrond verklaard wordt, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
26. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en wegingsfactor 1) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.