ECLI:NL:RBDHA:2015:2034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 8461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boete opgelegd aan student

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de herziening van studiefinanciering van eiser, die woonachtig was op een geregistreerd GBA-adres. Eiser, die studeerde aan de Haagse hogeschool en de Leidse universiteit, ontving studiefinanciering op basis van de norm voor uitwonende studenten. Na een controle op het GBA-adres, waaruit bleek dat eiser feitelijk niet op dat adres woonde, heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en de opgelegde boete van 50% van de teveel ontvangen studiefinanciering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de woonplaats bij verweerder ligt. Verweerder heeft voldoende bewijs geleverd dat eiser niet op het GBA-adres woonde, maar de rechtbank oordeelt dat de opgelegde boete niet proportioneel is. De rechtbank heeft de boete verlaagd tot 10% van het teveel ontvangen bedrag, omdat eiser niet op de hoogte was van de noodzaak om zijn woonadres aan te passen. De rechtbank heeft het beroep tegen de herziening van de studiefinanciering ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 330,20. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/8461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats 1], eiser

(gemachtigde mr. E. Kocabas-Güler)
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen de hierna onder 4 en 6 te noemen besluiten bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing van 28 juli 2014 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Overwegingen

Feiten
1. Bij besluit van 20 oktober 2011 is aan eiser voor het jaar 2012 studiefinanciering toegekend naar de norm van uitwonende studerende. Het aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) opgegeven woonadres is[adres] te [plaats 2]. Op dit adres staat eiser sinds 6 april 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (het GBA-adres).
2. Eiser volgde sinds 1 september 2010 een opleiding aan de Haagse hogeschool en is daarnaast in september 2012 begonnen aan een studie aan de Leidse universiteit.
3. Op 22 januari 2014 is in het kader van een controle een huisbezoek uitgevoerd op het GBA-adres (de controle). Hiervan is een rapport opgemaakt (het rapport). Uit het rapport blijkt dat de hoofdbewoner van het GBA-adres de oom van eiser is. De hoofdbewoner heeft tijdens de controle verklaard dat eiser twee tot drie dagen per week op het GBA-adres slaapt en dat hij de overige dagen in [plaats 1] verblijft. Eiser betaalt geen huur aan de hoofdbewoner.
Als conclusie vermeldt het rapport:
“De student woont niet op het geregistreerde GBA-adres”.
Deze conclusie is onderbouwd met de volgende argumenten:
“-Er is geen kleding, die aantoonbaar van student zou zijn, aangetroffen (…);
.-Er zijn geen persoonlijke spullen, die aantoonbaar van student zouden zijn, aangetroffen (…);
-Er is geen administratie/post van student aangetroffen (…);
-Er is geen laptop van student aangetroffen (…);
-Er zijn geen studieboeken van student aangetroffen (…);
-Student verblijft feitelijk slechts 2 a 3 dagen per week op het uitwonende adres”.
4. Bij besluit van 11 april 2014, digitaal bekend gemaakt op ‘mijn DUO’ op 14 april 2014, is de hoogte van de studiefinanciering van eiser per 1 januari 2012 aangepast naar de norm van thuiswonende studerende. De teveel uitgekeerde studiefinanciering ad € 5.225,82 wordt verrekend met de nog door eiser te ontvangen studiefinanciering. Van dit bedrag ziet € 4.826,26 op de periode tot en met januari 2014 (€ 2.286,48 voor het jaar 2012, € 2.340 voor het jaar 2013 en € 199,78 voor de maand januari 2014).
5. Bij brief van 18 april 2014 heeft verweerder zijn voornemen aangekondigd om aan eiser een boete van 50% van de tot en met januari 2014 teveel toegekende studiefinanciering op te leggen.
6. Bij besluit van 22 mei 2014 is aan eiser een boete opgelegd van € 2.413,13.
7. Op 26 mei 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 18 april 2014. Verweerder heeft dit bezwaarschrift mede opgevat als een bezwaar tegen het besluit van 11 april 2014. Op 27 juni heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2014.
Geschil8. In geschil is of verweerder terecht de studiefinanciering van eiser vanaf 1 januari 2012 heeft omgezet naar de norm van thuiswonende studerende en of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
9. Eiser stelt dat hij vanaf september 2012 tot en met januari 2014 in verband met zijn nieuwe studie in [plaats 1] veel in [plaats 1] verbleef. Hij studeerde daar in de universiteitsbibliotheek en bereidde samen met anderen colleges en tentamens voor. Hij is niet al naar [plaats 1] verhuisd, omdat hij niet zeker wist of hij de combinatie van twee studies zou volhouden. Wel bleef hij regelmatig in [plaats 1] logeren. Dat hij vaak in [plaats 1] verbleef, doet volgens hem niet af aan het gegeven dat hij zijn hoofdverblijf had op het GBA-adres. Het GBA-adres was zijn thuisbasis. Eiser stelt dat de herziening niet mag plaatsvinden vanaf januari 2012. Zo al sprake is van overtreding van artikel 1.5 van de Wet studie financiering 2000 (Wsf 2000), zou dit pas vanaf september 2012 het geval zijn. Eiser is immers pas in september 2012 begonnen met zijn studie in [plaats 1]. Daarvoor studeerde en verbleef hij uitsluitend in [plaats 2]. De herziening heeft eiser een punitief karakter. Ten slotte stelt eiser dat verweerder de hardheidsclausule van artikel 11.5 Wsf 2000 had moeten toepassen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de terugvordering en de boete terecht en op de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Herziening
11. Artikel 1.5 van de Wsf 2000 luidt met ingang van 1 januari 2012 en voor zover hier van belang:
“Voor het normbedrag voor een uitwonende studerende komt in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.”
12. Indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, kan aan hem op grond van artikel 9.9, eerste lid van de Wsf 2000 een bestuurlijke boete worden opgelegd van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
13. Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening van het normbedrag voor een uitwonende studerende plaats met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat eiser niet woonachtig is op het GBA-adres in eerste instantie rust op verweerder. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser niet woont op het GBA-adres, ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
15. Verweerder heeft met het rapport voldoende feiten aangevoerd op grond waarvan het aannemelijk moet worden geacht dat eiser op het moment van de controle niet woonachtig was op het GBA-adres. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser op zijn GBA-adres ten tijde van de controle feitelijk geen eigen kamer en bed had.
16. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 2 april 2014, ECLU:NL:CRVB:2014:1146 overwogen dat een herziening met toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet, indien vast komt te staan dat de studerende in - een deel van - de periode voorafgaande aan de geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000, feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat dit het geval is, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op die verweerder aanleiding zou moeten geven de hardheidsclausule toe te passen. Door eiser zijn geen bewijsstukken overgelegd die onomstotelijk aantonen dat hij op het moment van de controle dan wel in enige periode daaraan voorafgaand wel woonachtig was op het GBA-adres. De verklaringen van buren van eiser in [plaats 2] kunnen daartoe niet dienen, omdat deze slechts bevestigen dat eiser slechts een deel van de week op het GBA-adres verbleef.
17. Gelet hierop heeft verweerder de studiefinanciering op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf kunnen en mogen herzien vanaf 1 januari 2012, de datum van inwerkingtreding van het nieuwe artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het betoog van eiser dat verweerder de studiefinanciering slechts mocht herzien vanaf september 2012, treft geen doel, omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor herziening met terugwerkende kracht tot (in dit geval) 1 januari 2012 (zie in dit verband ook de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep).
Boete
18. De bewijslast dat eiser het beboete feit, te weten het niet voldoen aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden voor toekenning van een uitwonendenbeurs, heeft begaan, rust op verweerder. Dat betekent dat verweerder moet aantonen dat eiser niet woont op zijn GBA-adres. Met het rapport heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat eiser op het moment van de controle niet op het GBA-adres woonachtig was. Gezien het bepaalde in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 heeft verweerder daarom in beginsel een boete van 50% van het bedrag waarmee de beurs wordt herzien, als passend kunnen aanmerken (vgl. Centrale Raad van Beroep, 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1090). Dit neemt echter niet weg dat moet worden beoordeeld of de omstandigheden van het geval ertoe nopen een lagere boete op te leggen.
19. De hoogte van de boete is gebaseerd op het herzieningsbedrag dat wordt bepaald door de lengte van de periode waarover als gevolg van de wettelijke fictie van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt herzien. Materieel wordt daarmee ook de boete voor zover die kan worden toegerekend aan de herziening van de aan de controle voorafgaande tijdvakken, gemotiveerd met die wettelijke fictie.
De rechtbank acht het betoog van eiser dat hij eerst vanaf september 2012 beduidend minder tijd doorbracht op het GBA-adres aannemelijk. Uit het betoog van eiser volgt dat de situatie zoals die is vastgesteld in januari 2014 overeenstemt met de situatie met ingang van september 2012. Verweerder heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiser ook vóór september 2012 niet voldeed aan de eisen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, acht de rechtbank de boete daarom niet passend. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser reeds ruim voordat hij studiefinanciering aanvroeg, stond ingeschreven op het GBA-adres. Het is dan ook niet aannemelijk dat de inschrijving op het GBA-adres is ingegeven om een hogere studiefinanciering te ontvangen dan die geldt voor een thuiswonende student.
20. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, moet de boete worden beperkt tot de periode van 1 september 2012 tot en met 1 januari 2014. Het op deze periode betrekking hebbende herzieningsbedrag bedraagt € 3.301,94 (€ (€ 762,16 voor de periode september tot en met december 2012, € 2.340 voor het jaar 2013 en € 199,78 voor de maand januari 2014).
21. De rechtbank is voorts van oordeel het betoog van eiser dat hij niet wist of hij de twee studies naast elkaar zou kunnen volhouden en dat hij zich daarom pas later daadwerkelijk in [plaats 1] heeft gevestigd, niet onbegrijpelijk is. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser ondanks zijn regelmatige verblijf in [plaats 1], nog steeds vond dat hij in [plaats 2] woonde en alleen in [plaats 1] logeerde. Dat hij verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de wijzigingen, is hem onder die omstandigheden slechts in zeer lichte mate te verwijten. In deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding het percentage van de boete te bepalen op 10% van de over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 januari 2014 te veel toegekende studiefinanciering. De rechtbank stelt op grond van het voorstaande de boete vast op € 330,20 zijnde 10% van € 3.301,94.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 11 april 2014 ongegrond te worden verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen het boetebesluit van 22 april 2014 moet het gegrond worden verklaard.
Proceskosten
23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het besluit van
11 april 2014;
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het boetebesluit van 22 april 2014;
- vernietigt de beslissing op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op het boetebesluit;
- stelt de boete vast op € 330,21 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 februari 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak
hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.