ECLI:NL:RBDHA:2015:5690

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
C-09-415340 - HA ZA 12-376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van spoedontruiming van gekraakt pand en uitleg van het beleid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, ging het om de onrechtmatigheid van een spoedontruiming van een gekraakt pand. De eisers, aangeduid als [A] c.s., stelden dat zij ten tijde van de ontruiming op 4 februari 2014 het pand aan de [adres 2] te [woonplaats] bewoonden. De rechtbank oordeelde dat de eisers [B] en [E] voldoende bewijs hadden geleverd van hun bewoning, terwijl de andere eisers niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de spoedontruiming onrechtmatig was, omdat de bijzondere omstandigheden die een spoedontruiming rechtvaardigen niet aanwezig waren. De Staat had zich beroepen op de tweede grond van het beleid van het Openbaar Ministerie, maar de rechtbank oordeelde dat deze uitleg te ruim was en dat er geen andere strafbare feiten waren die de ontruiming rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde voor recht dat onder 'andere strafbare feiten' andere feiten dan die in de artikelen 138, 138a en 139 Sr zijn bedoeld. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van de eisers die in het gelijk werden gesteld, terwijl de andere eisers in de kosten van de procedure werden veroordeeld. Het vonnis werd uitgesproken op 22 april 2015.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer C/09/463080 / HA ZA 14-410
Vonnis van 22 april 2015
in de zaak van

1.[A],

wonende te [woonplaats],
2.
[B],
wonende te [woonplaats],
3.
[C],
wonende te [woonplaats],
4.
[D],
wonende te [woonplaats],
5.
[E],
wonende te [woonplaats],
6.
[F],
wonende te [woonplaats],
advocaten: mr. R.K. Uppal te Amsterdam, mr. W.H. Jebbink te Amsterdam en mr. M.A.R. Schuckink Kool te Den Haag,
eisers,
TEGEN
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
gedaagde.
Eisers zullen hierna, voor zover niet afzonderlijk bij achternaam aangeduid, gezamenlijk als [A] c.s. of eisers worden aangeduid, en gedaagde als de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 oktober 2014;
- de akte houdende bewijsaanbod van de zijde van [A] c.s.;
- de akte houdende indiening nadere stukken van de zijde van [A] c.s.;
- het proces-verbaal van enquête van 27 januari 2015;
- het rolbericht van de zijde van [A] c.s. van 11 februari 2015 dat zij afzien van het horen van de niet verschenen getuigen in de enquête;
- het rolbericht van de zijde van de Staat van 11 februari 2015 dat hij geen gebruik wenst te maken van het recht op contra-enquête;
- het rolbericht van de zijde van de Staat van 11 maart 2015 waarin namens partijen wordt meegedeeld dat zij afzien van het indienen van conclusies na enquête en vonnis wordt gevraagd.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden. Dit vonnis zal, zoals reeds aangekondigd bij tussenvonnis van 8 oktober 2014 (hierna: het tussenvonnis), worden gewezen door de meervoudige kamer van deze rechtbank, op de voet van artikel 15 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank [A] c.s. toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat zij, althans één of meerdere van hen, het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] en/of het pand aan de [adres 2] te [woonplaats] bewoonden ten tijde van de spoedontruimingen. Enkel in geval [A] c.s. slagen in het leveren van dat bewijs, kunnen zij als belanghebbenden in de zin van artikel 3:302 en 3:303 BW worden aangemerkt, zoals overwogen in ro. 4.1 en 4.2. van het tussenvonnis. Indien [A] c.s. niet als belanghebbenden in bedoelde zin kunnen worden aangemerkt, zijn de door hen ingestelde vorderingen reeds om die reden niet toewijsbaar.
Belanghebbenden bij de gevorderde verklaringen voor recht
2.2.
Met betrekking tot het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] hebben [A] c.s. geen bewijs van bewoning ten tijde van de spoedontruiming op 18 april 2012 bijgebracht, zodat bewoning van dat pand door eisers ten tijde van de spoedontruiming niet is komen vast te staan. Voor zover de vorderingen van [A] c.s. zijn gelieerd aan de spoedontruiming op dit adres, zullen deze, met verwijzing naar ro. 2.1., worden afgewezen.
2.3.
Met betrekking tot het pand aan de [adres 2] te [woonplaats] hebben [A] c.s. wel bewijs bijgebracht met betrekking tot de bewoning ten tijde van de spoedontruiming op 4 februari 2014. De rechtbank acht bewezen dat eisers [B] en [E] op 4 februari 2014 woonachtig waren aan de [adres 2] te [woonplaats]. De rechtbank grondt haar overtuiging op de redelijke mate van zekerheid die zij daaromtrent heeft verkregen op grond van de schriftelijke verklaringen en bewijsstukken die door [A] c.s. zijn overgelegd bij akte na tussenvonnis, in samenhang met de getuigenverklaringen die in de enquête zijn afgelegd op 27 januari 2015. De rechtbank licht haar oordeel als volgt toe.
2.4.
[B] heeft op schrift verklaard ten tijde van de spoedontruiming gewoond te hebben aan de [adres 2] te [woonplaats]. Tevens heeft hij een memo ingebracht van 12 februari 2014 van de burgemeester van de gemeente Ouder-Amstel, gericht aan de gemeenteraad en een brief van hemzelf aan diezelfde burgemeester, waaruit kan worden afgeleid dat [B] als bewoner van bedoeld pand met de gemeente correspondeerde over de rechtmatigheid van de spoedontruiming aldaar. Zowel in het geval van [B] als in het geval van [E] is voorts bewijs geleverd door middel van getuigenverklaringen. [B] en [E] hebben ieder onder ede omstandig verklaard dat zij ten tijde van de spoedontruiming zelf woonachtig waren aan de [adres 2] te [woonplaats] en bevestigd dat de ander daar toen woonachtig was. [F] heeft eveneens onder ede bevestigd dat zowel [B] als [E] in bedoeld pand woonden ten tijde van de spoedontruiming, waarbij de door hem geschetste woonomstandigheden, voor zover relevant, overeenkomen met de schets van [B] en [E]. Aan die bewoning doet niet af dat [B] en [E] met het oog op de verwachte ontruiming niet in het pand aanwezig waren op het moment dat die ontruiming daadwerkelijk plaatsvond.
De rechtbank overweegt dat de getuigenverklaringen van [B] en [E] ieder in hun eigen zaak als partijgetuige-verklaringen in de zin van artikel 164 lid 2 Rv moeten worden aangemerkt. Voor zover zij en ook [F] in andermans zaak verklaren, zijn die verklaringen naar het oordeel van de rechtbank echter geen partijgetuige-verklaringen en worden zij aangemerkt als verklaringen met bewijswaarde, die aangevuld met de eigen verklaringen - en ingeval van [B] nog opgeteld bij genoemde memo en brief - bewijs van bewoning ten tijde van de spoedontruiming opleveren. Weliswaar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2005 (ECLI:NL:HR: 2005:AS2710) dat een verklaring van een partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige, maar een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Anders dan in de zaak die aan genoemd arrest van de Hoge Raad ten grondslag ligt, waarin de eisers echtelieden waren die gezamenlijk procedeerden over de conformiteit van een aan hen geleverd woonhuis en daaromtrent als partijgetuigen hadden verklaard, is hier geen sprake van een zogeheten ‘ondeelbare rechtsverhouding’, maar van subjectieve cumulatie van rechtsvorderingen. De vordering van eisers in de onderhavige zaak kan, in tegenstelling tot de vordering van de echtelieden, door ieder van hen afzonderlijk worden ingesteld. Anders gezegd: eisers hadden ieder afzonderlijk een soortgelijke dagvaarding kunnen uitbrengen (vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:HR:2007:AZ8166). Daarmee strekken de verklaringen van [B] en [E] in hun eigen zaak naar het oordeel van de rechtbank ter aanvulling van het door [B], [E] en [F] in andermans zaak geleverde getuigenbewijs.
2.5.
Op grond van het voorgaande merkt de rechtbank [B] en [E] als belanghebbenden in de zin van de artikelen 3:302 en 3:303 BW aan. Dat geldt niet voor de andere eisers. [F] heeft als partijgetuige verklaard weliswaar in genoemd pand gewoond te hebben, maar reeds ‘officieel’ te zijn verhuisd voordat de spoedontruiming aan de orde was. [A] heeft zelf geen getuigenverklaring afgelegd en heeft volgens de verklaringen van [C] en [E] ter comparitie van partijen nooit aan de [adres 2] te [woonplaats] gewoond. [D] en [C] hebben evenmin een getuigenverklaring afgelegd. Zonder een eigen verklaring omtrent bewoning ten tijde van de spoedontruiming acht de rechtbank de getuigenverklaringen van anderen ten aanzien van [D] en [C] onvoldoende om omtrent hun bewoning aldaar op 4 februari 2014 een redelijke mate van zekerheid te hebben. Jegens [F], [A], [D] en [C] zijn de gevorderde verklaringen van recht reeds om die reden niet toewijsbaar.
2.6.
De rechtbank zal de vorderingen van [B] en [E] (hierna: [B] c.s.) verder beoordelen.
De (on-)rechtmatigheid van de spoedontruiming
2.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op 4 februari 2014 sprake was van een spoedontruiming van het pand aan de [adres 2] te [woonplaats]. Evenmin is in geschil dat dit pand een leegstaand bedrijfspand betrof. Voorts staat vast dat door het Openbaar Ministerie aan de spoedontruiming de tweede van de in de beleidsbrief van het College van procureurs-generaal genoemde vier bijzondere omstandigheden die spoedontruiming rechtvaardigen, ten grondslag is gelegd (zie tussenvonnis, ro. 2.2.).
2.8.
De beleidsbrief schrijft voor dat hoofdregel is dat ontruimingen op basis van artikel 551a Sv aan de bewoners van een kraakpand worden aangekondigd en dat zal worden gewacht met ontruimen totdat de voorzieningenrechter zich over een voorgenomen besluit tot ontruiming heeft uitgelaten. In geval van bijzondere omstandigheden, zo vervolgt de beleidsbrief, kan van die hoofdregel worden afgeweken en kan er “
terstond – en dus zonder dat een eventueel kort geding wordt afgewacht – worden ontruimd.” De als bijzondere omstandigheid genoemde tweede grond, waar het Openbaar Ministerie zich in de onderhavige zaak op heeft beroepen, houdt in dat spoedontruiming is toegestaan indien “
de krakers worden verdacht van andere strafbare feiten, ten gevolge waarvan de rechthebbende van het pand ernstig wordt getroffen (bijvoorbeeld: een bedrijf kan door de kraak niet meer functioneren of er worden ernstige vernielingen aangericht).”
2.9.
De Staat heeft aangevoerd dat er sprake was van verdenking van overtreding van artikel 138a Sr en de eigenaar van het pand door de kraak ernstig werd getroffen omdat hij op dat moment doende was om met een aspirant-huurder een huurovereenkomst te sluiten en hij huurinkomsten dreigde te derven. Spoedontruiming op de tweede grond was dus gelegitimeerd, aldus de Staat. Daarbij gaat de Staat ervan uit dat onder “
andere strafbare feiten” als bedoeld in de tweede grond ook artikel 138, voor zover niet reeds onder de eerste grond vervat, en de artikelen 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) worden verstaan.
2.10.
[B] c.s. stellen daarentegen dat onder “
andere strafbare feiten” dient te worden verstaan: andere strafbare feiten dan die zijn neergelegd in de artikelen 138, 138a en 139 Sr. Nu van verdenking van bedoelde andere strafbare feiten geen sprake was, heeft de spoedontruiming van het pand plaatsgevonden in strijd met de beleidsbrief en is deze daarmee onrechtmatig, aldus [B] c.s..
2.11.
De rechtbank is met [B] c.s. van oordeel dat de uitleg die de Staat aan “
andere strafbare feiten” geeft, te ruim en daarmee onjuist is en deelt het standpunt van [B] c.s.. Zij overweegt daartoe het volgende.
Toepasselijke regelgeving ontruimingen
2.12.
Naar regels van burgerlijk recht is het kraken van een pand een onrechtmatige daad jegens de rechthebbende van dat pand, ongeacht of en hoelang een pand leegstaat. De rechthebbende (doorgaans de eigenaar) kan bij de burgerlijke rechter een vordering tot ontruiming tegen de krakers instellen. Indien die vordering wordt toegewezen, wordt het ontruimingsvonnis ten uitvoer gelegd door de deurwaarder. De krakers zijn in dat geval dus (in beginsel) op de hoogte van de gevorderde ontruiming en kunnen zich daartegen in rechte verweren.
2.13.
In de onderhavige zaak is er niet ontruimd op grond van een ontruimingsvonnis van de burgerlijke rechter, maar is tot strafrechtelijke ontruiming overgegaan. Strafrechtelijke ontruiming kan plaatsvinden indien sprake is van overtreding van artikel 138, 138a of 139 Sr. In artikel 138 lid 1 Sr is het verbod neergelegd op het wederrechtelijk binnendringen in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik en, ingeval van wederrechtelijk vertoeven aldaar, het zich niet aanstonds verwijderen. In artikel 138a Sr is een verbod opgenomen op het wederrechtelijk binnendringen en vertoeven in een woning of gebouw waarvan het gebruik door de rechthebbende is
beëindigd,welk verbod is ingevoerd bij de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet kraken en leegstand (Wet van 24 juli 2010, Stb. 2010, 320, nr. 31560). Vóór de inwerkingtreding van die wet was kraken van een woning of gebouw waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd op grond van het inmiddels vervallen artikel 429 sexies Sr enkel verboden indien de beëindiging van dat gebruik minder dan twaalf maanden geleden plaatsvond, anders gezegd: het kraakverbod gold enkel voor woningen of gebouwen die minder dan één jaar leegstonden. Met de Wet kraken en leegstand is de strafbaarstelling van kraken dus verruimd. Tot slot bepaalt artikel 139 Sr dat strafbaar is het wederrechtelijk binnendringen van een voor de openbare dienst bestemd lokaal of, ingeval van verblijf aldaar, het zich niet aanstonds verwijderen.
2.14. De legitimatie voor strafrechtelijke ontruiming in geval van overtreding van één van de genoemde verboden, ook wel de “krakersfeiten” geheten, is gelegen in artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dat luidt:
“In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. De opsporingsambtenaar is bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen.
Deze bepaling maakt eveneens onderdeel uit van de eerdergenoemde Wet kraken en leegstand en is daaraan toegevoegd naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (ECLI: NL:HR:2009:BJ1254). In dat arrest, waarin een geval voorlag van ontruiming bij overtreding van artikel 429sexies Sr (oud), is overwogen dat de strafrechtelijke ontruiming van een gekraakt pand een inbreuk oplevert van het grondwettelijk en verdragsrechtelijk beschermd, ook aan krakers toekomend huisrecht, welke inbreuk dient te berusten op een in een formele wet neergelegde en daarin voldoende kenbaar en voorzienbaar omschreven bevoegdheid. In artikel 12 lid 1 van de Grondwet is immers bepaald dat het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald en in artikel 8 EVRM is onder meer neergelegd dat een inbreuk op het in het eerste lid genoemde huisrecht onder omstandigheden is toegestaan, mits die inbreuk is voorzien bij wet. De nationale bepalingen op grond waarvan er vóór de Wet kraken en leegstand werd ontruimd, voldeden naar het oordeel van de Hoge Raad niet aan die grondwettelijke en verdragsrechtelijke vereisten, hetgeen met de invoering van artikel 551a Sv is ‘rechtgetrokken’.
2.15.
De eisen die aan strafrechtelijke ontruiming worden gesteld, zijn na de inwerkingtreding van de Wet Kraken en leegstand in de rechtspraak nader aangescherpt. Bij arrest van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ9880) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, vóórdat tot strafrechtelijke ontruiming op grond van artikel 551a Sv wordt overgegaan, in beginsel rechterlijke toetsing mogelijk moet zijn van de rechtmatigheid van dat voorgenomen optreden (vgl. EHRM 13 mei 2008, Appl.nr.19009/0 Mc Cann/VK). De Hoge Raad heeft daarbij, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 november 2010, dat ter toetsing in cassatie voorlag, voor zover relevant het volgende overwogen:

3.5.1 (…)In de bedoelde overwegingen heeft het hof, samengevat, het volgende geoordeeld.Uit rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat het gedwongen verlies van iemands huis ("home") de meest vergaande vorm van inmenging in de uitoefening van het huisrecht is en dat eenieder die het risico loopt op een dergelijke ernstige inmenging in beginsel de mogelijkheid moet hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten toetsen door de rechter, voordat de ontruiming wordt geëffectueerd (rov. 4.3). Dit is in overeenstemming met art. 13 EVRM, dat een effectief rechtsmiddel vereist waarmee een niet-omkeerbare inbreuk op bepaalde mensenrechten kan worden voorkomen.Bij ontruiming gaat het om een ernstige inbreuk en aannemelijk is te achten dat als eenmaal ontruiming van [verweerder] c.s. heeft plaatsgevonden, zij niet meer in hun woning zullen kunnen terugkeren, zelfs al zouden zij achteraf in het gelijk worden gesteld. (rov. 4.4).Ontruiming kan slechts plaatsvinden nadat de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de ontruiming een uitspraak heeft kunnen doen. Aangezien het recht op "effective remedy" niet vereist dat tegen de uitspraak in eerste instantie ook een rechtsmiddel openstaat, is noodzakelijk, maar ook voldoende dat [verweerder] c.s. de gelegenheid krijgen het oordeel van de voorzieningenrechter in te roepen. Het OM behoeft evenwel niet de uitkomst van een eventueel tegen die uitspraak ingesteld hoger beroep af te wachten. (rov. 4.5). Er zijn bij de huidige stand van zaken onvoldoende waarborgen dat de mogelijkheid van een kort geding voor degenen die dreigen ontruimd te worden een effectief rechtsmiddel is. Daarvoor zou op zijn minst vereist zijn dat de ontruiming op een zodanige termijn wordt aangekondigd dat er voldoende gelegenheid is om een kort geding aanhangig te maken en voorts dat, indien van die gelegenheid gebruik wordt gemaakt, niet tot ontruiming wordt overgegaan voordat de voorzieningenrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. In de Wet kraken en leegstand is daarover niets geregeld. In beginsel zou toereikend te achten zijn als nauwkeurig omschreven en deugdelijk gepubliceerde beleidsregels van het OM zodanige waarborg zouden bieden. (rov. 4.6).(…)Gelet op de ernst van de inbreuk op het huisrecht die ontruiming impliceert, is slechts bij hoge uitzondering denkbaar dat ontruimd wordt voordat de rechter uitspraak heeft gedaan, zoals wanneer de openbare veiligheid zodanig onverwijlde ontruiming eist dat zelfs de uitspraak van de voorzieningenrechter niet kan worden afgewacht. Ook hiervoor geldt dat mogelijke uitzonderingen op de regel nauwkeurig moeten zijn omschreven, hetzij in een wettelijke regeling, hetzij in gepubliceerde beleidsregels. (rov. 4.8).Een kort geding is, anders dan [verweerder] c.s. stellen, een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM, waarbij de voorzieningenrechter, als het gaat om inmenging in een door art. 8 EVRM gewaarborgd recht, grondig dient te onderzoeken of de redenen die de Staat voor de inmenging geeft deze kunnen dragen (rov. 4.9).(…)3.5.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van de bedoelde onderdelen is dat aan [verweerder] c.s., ook als krakers, het huisrecht toekomt. Dat berust erop dat het begrip 'woning' ('home' in de Engelse tekst) in art. 8 lid 1 EVRM een feitelijke inhoud heeft en "does not depend on the lawfulness of the occupation under domestic law", zoals vaste rechtspraak is van het EHRM (…).3.5.3 Uitgangspunt is eveneens dat ontruiming een zeer ernstige aantasting vormt van het huisrecht en dat eenieder die het risico loopt op een dergelijke zeer vergaande inmenging in de uitoefening van zijn huisrecht in beginsel de mogelijkheid moet hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten toetsen door een onafhankelijke rechter met het oog op beantwoording van de vraag of deze inbreuk in concreto voldoet aan de eisen van art. 8 EVRM (…). Daarbij gaat het erom dat toereikende procedurele waarborgen dienen te bestaan dat degene op wiens huisrecht een inbreuk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt, de proportionaliteit van de maatregel aan de rechter kan voorleggen.
3.5.4
Met het voorgaande is niet de vraag beantwoord die in deze zaak de kern van het geschil uitmaakt, te weten of de kraker die met ontruiming op de voet van art. 551a Sv wordt bedreigd (steeds) in de gelegenheid moet zijn deze maatregel aan de rechter voor te leggen voordat de ontruiming wordt geëffectueerd. [Verweerder] c.s. hebben een bevestigend antwoord bepleit en het hof heeft dat standpunt aanvaard, maar door de Staat wordt dit bestreden.(…)3.5.9 Het hof heeft geoordeeld dat uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming van het huisrecht de ontruiming van [verweerder] c.s. in beginsel slechts kan plaatsvinden nadat de krakers het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg over de rechtmatigheid van de ontruiming hebben kunnen inroepen, dat het OM wel de uitkomst daarvan moet afwachten, maar niet de uitkomst van een eventueel daartegen door de kraker(s) ingesteld hoger beroep behoeft af te wachten, dat voor de effectiviteit van het rechtsmiddel is vereist dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de ontruiming op een zodanig tijdstip wordt aangekondigd dat er voldoende gelegenheid is om een kort geding aanhangig te maken en dat, bij gebreke van een regeling terzake in de Wet kraken en leegstand, slechts nauwkeurig omschreven en deugdelijk gepubliceerde beleidsregels van het OM een voldoende waarborg dienaangaande bieden.Die oordelen zijn juist; in het bijzonder miskennen zij niet het voorschrift van art. 13 EVRM. Zoals ook de Staat in cassatie heeft opgemerkt (...), is met art. 551a Sv beoogd de destijds bestaande strafvorderlijke ontruimingspraktijk te bestendigen, waarbij om redenen van proportionaliteit niet zelden een ontruiming werd aangezegd, de uitkomst van een kort geding werd afgewacht en een redelijke ontruimingstermijn werd gelaten, maar waarbij een vast en algemeen beleid van het OM ontbrak. Daarbij geldt dat, naar ook het hof heeft overwogen in rov. 4.8, onder bijzondere omstandigheden, zoals indien de openbare veiligheid tot onverwijlde ontruiming noopt, niet aan (elk van) de gestelde vereisten behoeft te worden voldaan.”
2.16.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ook aandacht besteed aan eerder genoemde beleidsbrief, die is opgesteld in reactie op eerder genoemd arrest van het gerechtshof dat in cassatie werd getoetst. Ten aanzien van de beleidsbrief is geoordeeld dat de in die brief vervatte regels, die zijn gepubliceerd in de Staatscourant op 2 december 2010, voldoen aan de door de Hoge Raad gestelde vereisten, nu eenieder van die regels kan kennisnemen en zijn gedrag daarop kan afstemmen.
2.17.
Tot zover de toepasselijke regelgeving en relevante rechtspraak.
Uitleg ‘tweede grond’
2.18.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vraag of de spoedontruiming op 4 februari 2014 onrechtmatig was, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011 tot uitgangspunt dat, gezien de ernst van de inbreuk op het huisrecht die ontruiming impliceert, slechts “
bij hoge uitzondering” denkbaar is dat ontruimd wordt voordat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Dat brengt met zich dat de in de beleidsbrief neergelegde bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de hoofdregel en daarmee ontruiming zonder rechterlijke toetsing mogelijk maken, restrictief moeten worden geïnterpreteerd.
2.19. De bijzondere omstandigheden betreffen volgens de beleidsbrief naast de reeds genoemde tweede grond, gevallen waarin de krakers worden verdacht van huisvredebreuk (138 Sr) waarbij het huisrecht van een ander wordt geschonden (eerste grond), door de wederrechtelijke bewoning een gevaarlijke situatie ontstaat (derde grond) en sprake is van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde en veiligheid (vierde grond).
2.20.
Afgezien van het geval waarin sprake is van verdenking van schending van het huisrecht van een ander (eerste grond), ligt het naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand dat spoedontruiming mogelijk is op grond van enkel een krakersfeit, ook niet indien dat feit ernstige gevolgen voor de rechthebbende van het pand heeft. Het laat zich moeilijk denken dat kraak geen gevolgen voor de rechthebbende heeft en al gauw zullen die gevolgen als ernstig kunnen worden bestempeld. In geval van krakersfeiten is met het in de beleidsbrief neergelegde beleid nu juist beoogd om, als tot ontruiming wordt besloten, rechterlijke toetsing van die beslissing vóóraf mogelijk te maken. Dat beleid wordt uitgehold als spoedontruiming alsnog tot de mogelijkheden gaat behoren op grond van enkel die krakersfeiten.
2.21.
Ingeval van schending van het huisrecht van een ander ligt dat nadrukkelijk anders. Er is sprake van een fundamenteel onderscheid tussen de schending van het huisrecht als onderdeel van artikel 138 Sr enerzijds en de overige krakersfeiten anderzijds. Dat onderscheid, waarop advocaat-generaal Langemeijer in zijn conclusie voor eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 wijst, rechtvaardigt een uitzondering op de in de beleidsbrief vervatte hoofregel in geval van verdenking van schending van het huisrecht van een ander. Is dat laatste aan de orde, dan kunnen krakers zich op hun beurt immers (in beginsel) niet op een hun toekomend huisrecht beroepen. De grondwettelijke en verdragsrechtelijke waarborgen ter bescherming van het huisrecht van krakers in geval van ontruiming, zoals daar in de rechtspraak op gewezen is en die aanleiding hebben gevormd tot het afdwingen van rechterlijke toetsing, zijn dan niet aan de orde. Aan het feit dat spoedontruiming mogelijk is in geval van schending van het huisrecht van een ander, kan de Staat dus, anders dan hij betoogt, geen geldig argument ontlenen voor de stelling dat het College van procureurs-generaal heeft bedoeld bij verdenking van enkel krakersfeiten spoedontruiming mogelijk te maken.
2.22.
Ook het beroep van de Staat op een concept van de beleidsbrief, overgelegd als productie 3 bij conclusie van antwoord op de wijziging van eis, biedt onvoldoende steun aan de stelling van de Staat. In dat concept van de beleidsbrief is als tweede uitzonderingsgrond opgenomen: “
de krakers plegen lokaalvredebreuk (138 of 139 Sr), waarbij de gebruiker van het pand ernstig getroffen wordt door de wederrechtelijke bewoning van zijn pand(…)”. De Staat wijst erop dat in dat concept expliciet gewag is gemaakt van artikel 138 en 139 Sr.
De rechtbank overweegt het volgende. Afgezien van het feit dat niet is toegelicht wat de status is van dit concept en wat heeft geleid tot wijziging daarvan en tot aanvaarding van de tekst zoals die in de uiteindelijke beleidsbrief terecht is gekomen, duidt de tweede grond in dit concept op de situatie waarin een lokaal is gekraakt dat
in gebruikis. In ieder geval blijkt niet dat ook in geval van leegstand ex artikel 138a Sr een uitzondering op de hoofdregel beoogd werd. Voorts zijn in het concept vijf uitzonderingsgronden opgesomd, die in de definitieve versie zijn teruggebracht tot vier uitzonderingsgronden. Vergelijking van de tekst doet vermoeden dat nu juist die tweede grond in de definitieve versie is geschrapt.
2.23.
Andere feiten en omstandigheden die pleiten voor de uitleg die de Staat aan de in de beleidsbrief vermelde tweede grond geeft, zijn niet aangevoerd.
2.24.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de bijzondere omstandigheid waarop in de beleidsbrief bij de tweede grond wordt gedoeld, verdenking verlangt van andere strafbare feiten dan de krakersfeiten, ten gevolge waarvan de rechthebbende ernstig wordt getroffen. De voorbeelden die daarbij in de beleidsbrief zijn genoemd, te weten dat een bedrijf niet meer kan functioneren of ernstige vernielingen zijn aangericht, zijn voorbeelden van situaties waarin de rechthebbende, als gevolg zo’n ander strafbaar feit waarvan de kraker wordt verdacht, ernstig wordt getroffen. Ter illustratie: bij verdenking van het plegen van een Opiumwetdelict, is niet zonder meer gegeven dat de rechthebbende als gevolg daarvan ernstig wordt getroffen. Nu van bedoelde “andere strafbare feiten” geen sprake was in geval van de spoedontruiming van de [adres 2] te [adres 2] op 4 februari 2014 dient deze spoedontruiming als onrechtmatig te worden aangemerkt. De rechtbank zal op grond hiervan de door [B] c.s. gevorderde verklaring voor recht als weergegeven in 3.3. sub a van het tussenvonnis toewijzen.
2.25. De gevorderde verklaringen voor recht als weergegeven in 3.3. sub b en c van het tussenvonnis zal de rechtbank afwijzen, nu die vorderingen, zo begrijpt de rechtbank, zien op het geval de rechtbank zou oordelen dat het standpunt van de Staat ter zake van de uitleg van de tweede grond als juist had te gelden, hetgeen niet het geval is.
2.26.
De Staat zal, als de jegens [B] en [E] in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure,
aan de zijde van [B], die met [A] is bijgestaan door mr. Uppal, begroot op:
€ 38,50 aan griffierecht (1/2 x € 77);
€ 12,90 aan deurwaarderskosten (1/6 x 77,52) en
€ 678,00 aan salaris advocaat (1/2 x 3 punten x tarief II)
en aan de zijde van [E], die met [F] is bijgestaan door mr. Schuckinck Kool, begroot op:
€ 38,50 aan griffierecht (1/2 x € 77);
€ 12,90 aan deurwaarderskosten (1/6 x € 77,52) en
€ 678,00 aan salaris advocaat (1/2 x 3 punten x tarief II)
De rechtbank overweegt in dit verband dat [A] c.s. gezamenlijk één dagvaarding hebben uitgebracht en dat hun advocaten in deze procedure gezamenlijk zijn opgetrokken, ook waar het het indienen van stukken betreft.
2.27.
[A], [C], [D] en [F] worden als in het ongelijk gestelde partijen jegens de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 608,00 aan griffierecht en € 1.356,00 (3 punten x tarief II) aan salaris advocaat.
3. De beslissing3.1. verklaart voor recht dat onder “andere strafbare feiten” zoals bedoeld in de bijzondere omstandigheden van het landelijk ontruimingsbeleid dat door het College van procureurs-generaal is gepubliceerd in de Staatscourant 19500, dient te worden verstaan: andere strafbare feiten dan de artikelen 138, 138a en 139 Sr.;
3.2.
veroordeelt de Staat jegens [B] en [E] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [B] begroot op € 729,40 en aan de zijde van [E] begroot op € 729,40;
3.3.
veroordeelt [A], [C], [D] en [F] jegens de Staat in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op in totaal € 1.964;
3.4.
verklaart dit vonnis ter zake van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of andere gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, R.J. Paris en D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.