Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep en ter bepaling van de omvang van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser heeft op 8 november 2010 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij in Turkije heeft te vrezen voor bloedwraak. De vete is ontstaan in 1992 doordat twee ooms van eiser met elkaar ruzie kregen. Een man, [naam 1] genaamd, die tussenbeide wilde komen, is toen per ongeluk doodgeschoten door eisers oom [naam 2]. Hiervoor heeft oom [naam 2] enkele jaren vastgezeten. Het gezin van eiser, dat vanaf 1992 in Duitsland verbleef, is in mei 1999 uitgezet naar Turkije. Diezelfde dag hebben familieleden van [naam 1] (de familie [naam 3]) zijn opa doodgeschoten. De oma en ooms van eiser zijn bij die gelegenheid gewond geraakt. Een of twee jaar na de dood is er een bemiddelingsoverleg geweest tussen beide families, maar in 2005 heeft de jongste oom van eiser, [naam 4] genaamd, iemand van de tegenpartij, [naam 5] genaamd, gedood. Hij heeft hiervoor, evenals zijn oudere broer [naam 6], gevangenisstraf gekregen. De mannelijke tak van eisers familie is in die tijd verhuisd van het dorp [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2]. Daar heeft een huurmoordenaar geprobeerd om een andere oom van eiser, [naam 7] genaamd, te doden. De familie van eiser werd bedreigd in [plaatsnaam 2]. In april 2009 is de eisers oom [naam 4] op de markt tot tweemaal toe in zijn rug geschoten. Hij is daardoor invalide geraakt. Eiser vernam dat hij ook niet met rust zou worden gelaten. Op 4 november 2010 is eiser vanuit [plaatsnaam 3] naar Nederland gevlogen. Het doel van eiser was om naar zijn vrouw en kind in Duitsland te gaan. Eiser vreest bij terugkeer naar Turkije slachtoffer te worden van bloedwraak.
4. Eiser heeft ter staving van zijn relaas verschillende stukken, waaronder een deel van een vonnis en een voorlopig justitieel rapport, met vertaling overgelegd. Genoemde documenten zijn onderzocht door Bureau Documenten. Uit de verklaring van onderzoek van 13 mei 2011 blijkt dat Bureau Documenten geen uitspraak kan doen over de echtheid van het vonnis omdat op het document een zeer slecht gedetailleerde afdruk van een inktstempel is aan gebracht en omdat het vonnis incompleet is. In verband met het niet voorhanden hebben van referentiemateriaal kan Bureau Documenten evenmin uitspraak doen over de echtheid van het voorlopig justitieel rapport.
5. Bij besluit van 14 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd en is eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, met ingang van 8 november 2010, geldig tot 8 november 2015.
Het bestreden besluit van 15 juli 2014
6. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 augustus 2012, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen. Uit informatie van de Bundespolizeiinspektion Flughafen Düsseldorf (BFD) van 29 november 2013 is verweerder gebleken dat eiser op die datum is gecontroleerd bij uitreis naar [plaatsnaam 2] (Turkije). Volgens verweerder is bij eiser een Turks paspoort aangetroffen. Uit een scan van dit paspoort, zoals verkregen door de BFD blijkt dat eiser meerdere malen naar Turkije is teruggekeerd. Op basis van deze informatie is het dossier van eiser opnieuw door verweerder bezien.
7. Volgens verweerder is gebleken dat eiser vrijwillig en uit eigen beweging naar Turkije is teruggekeerd. Uit informatie van BFD blijkt dat eiser in het bezit is van een Turks paspoort met nummer U 5886046, dat op zijn naam is gesteld en voorzien is van zijn foto. Het paspoort is afgegeven op 3 augustus 2012 te [plaatsnaam 2]. Eiser is met dit paspoort op 9 oktober 2012 Turkije uitgereisd. Vervolgens is hij op 30 maart 2013 Turkije ([plaatsnaam 2]) weer ingereisd, om op 12 april 2013 Turkije ([plaatsnaam 2]) weer te verlaten. Voorts blijkt uit de informatie van BFD dat eiser op 29 november 2013 wederom is vertrokken naar [plaatsnaam 2]. Naar de mening van verweerder is een en ander niet in overeenstemming te brengen met de door eiser aangevoerde vrees voor vervolging. Op grond hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser de hem (in juni 2011) door de Nederlandse autoriteiten geboden bescherming kennelijk niet langer behoeft en dat in ieder geval met zijn terugkeer naar Turkije, in het bijzonder [plaatsnaam 2], de grond voor verlening is komen te vervallen. Daartoe is eveneens redengevend dat eiser bij zijn asielaanvraag heeft verklaard dat hij in 2009 een Turks paspoort heeft aangevraagd en verkregen. Dit paspoort zou hij aan de reisagent hebben afgegeven. Blijkens de stempel in get op 29 november 2013 bij eiser aangetroffen Turkse paspoort is hij in oktober 2012 Turkije uitgereisd, een inreisstempel van voor oktober 2012 staat niet in dit paspoort. Gelet hierop wordt door verweerder aangenomen dat het paspoort met nummer U 05886046 te Turkije is aangevraagd en afgegeven en dat eiser in het bezit was van een ander (Turks) paspoort waarmee hij Turkije is ingereisd voordat hij op 9 oktober 2012 Turkije weer is uitgereisd en voordat hij voornoemd paspoort heeft verkregen op 3 augustus 2012. Hoewel door de gemeente [plaatsnaam 4] is bevestigd dat aan eiser een vreemdelingenpaspoort is verstrekt, geldig van 6 juli 2013 tot 6 juli 2014, is het niet waarschijnlijk dat eiser met dit paspoort Turkije is ingereisd daar er als uitzondering Turkije in zou moeten staan vermeld. Door verweerder wordt dan ook aangenomen dat eiser willens en wetens een Turks paspoort heeft achtergehouden teneinde het onderzoek in het belang van zijn asielaanvraag te frustreren.
8. In de visie van verweerder komt eiser niet in aanmerking voor een andere verleningsgrond. Een terugkeer naar het land van herkomst is in principe voldoende grond om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken wegens ‘vervallen verleningsgrond’, nu die vergunning is afgegeven om de vreemdeling te beschermen tegen terugkeer naar het land van herkomst. Door terug te keren geeft de vreemdeling zelf aan dat deze bescherming tegen terugkeer niet (langer) relevant is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij alsnog bescherming tegen terugkeer behoeft. Verweerder verwijst naar de artikelen 11, 14, 16 en 19 van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn). Volgens verweerder volgt hieruit dat handelingen zoals het aanvragen van een paspoort (en overige documenten) bij de vertegenwoordiging van het land van herkomst en een legale terugkeer worden aangemerkt als het vrijwillig opnieuw de bescherming inroepen van de autoriteiten in het land van herkomst.
De ontvankelijkheid van het beroep
9. In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het instellen van een beroepschrift ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 vier weken. Het bestreden besluit dateert van 15 juli 2014 en eiser heeft eerst op 21 januari 2015 beroep ingesteld.
10. Blijkens een rapport van bevindingen van verweerder van 15 juli 2014 heeft verweerder het voornemen van 26 mei 2014 diezelfde dag aangetekend verzonden naar zowel het laatst bekende GBA-adres van eiser in Nederland ([plaatsnaam 5]) als naar het laatst bekende GBA-adres van het gezin van eiser in Duitsland ([plaatsnaam 6]). Beiden zijn retour gezonden. Daarop heeft verweerder het GBA-adres van eiser nogmaals gecontroleerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser nog steeds was uitgeschreven uit het GBA hier te lande. Zijn gezin was volgens de Duitse GBA nog altijd woonachtig te [plaatsnaam 6], Duitsland. Nu geen ander adres van eiser bekend was, heeft verweerder het bestreden besluit van 15 juli 2014 diezelfde dag aangetekend verzonden naar het laatst bekende GBA-adres van eiser in Nederland alsmede naar het GBA-adres van diens gezin in Duitsland.
11. Eiser heeft in zijn beroepsgronden aangevoerd dat hij geen woning kon vinden toen hij een verblijfsvergunning kreeg. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij de hem aangeboden woning heeft geweigerd omdat hij in de buurt van de Duitse grens wilde wonen, zodat hij eenvoudiger zijn gezin in Duitsland kon bezoeken. Als gevolg daarvan heeft hij steeds bij vrienden verbleven en geen vaste woon- of verblijfsplaats gehad. Volgens eiser heeft hij zich op een gegeven moment tot de politie te [plaatsnaam 7] gewend omdat hij dakloos was. Toen bleek dat zijn vergunning was ingetrokken. Hij was hiervan eerder niet op de hoogte. De politie [plaatsnaam 7] heeft hem geen kopie gegeven van de beschikking. Eiser is toen naar [plaatsnaam 8] gegaan, maar daar werd hij weggestuurd. Ook daar heeft hij geen kopie gekregen van zijn beschikking. Vervolgens heeft eiser zijn gemachtigde gevraagd om de stukken op te vragen. Deze zijn op 15 januari 2015 opgestuurd. Eerder zijn deze stukken nog naar het AZC verstuurd waar eiser eerder woonde. Ze zijn echter retour gezonden omdat eiser daar niet meer woonde. De stukken zijn niet (eerder) naar zijn gemachtigde gestuurd. Evenmin is destijds met de gemachtigde van eiser contact opgenomen om na te vragen waar eiser woonde. Eiser meent dan ook dat de datum 15 januari 2015 moet worden gezien als de datum waarop het voornemen en de beschikking bekend zijn gemaakt en dat hij ontvankelijk is in zijn beroep. Eiser is bovendien van mening dat hij eerst nog gehoord dient te worden door de IND en dat de beschikking dient te worden ingetrokken omdat hij nu pas bekend is geraakt met het voornemen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het voornemen en het bestreden besluit op de juiste wijze bekend gemaakt door beiden aangetekend te versturen naar zowel het laatst bekende GBA-adres van eiser in Nederland als van diens gezin in Duitsland. Eiser heeft verweerder niet op de hoogte gehouden van zijn juiste verblijfsplaats(en), terwijl hij daartoe op grond van artikel 4.37, eerste lid, van het Vb 2000 verplicht was. Ook overigens geldt als uitgangspunt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor de afhandeling van zijn post en de behartiging van zijn belangen. Eiser heeft op 21 januari 2013 bij de politie van [plaatsnaam 9] in verband met vermissing van zijn vreemdelingendocument als adres de opvanglocatie te [plaatsnaam 5] opgegeven, terwijl hij daar sinds 7 februari 2012 niet meer verblijft. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gedaan om het voornemen en het besluit op de juiste wijze bekend te maken. Gelet op artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht is de beroepstermijn derhalve gaan lopen met ingang van 6 juli 2014, zijnde de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De beroepstermijn is gelet op artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 geëindigd op 2 augustus 2014. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar moet worden geacht. Dat verweerder voorafgaand aan het verzenden van het besluit geen contact heeft opgenomen met de gemachtigde van eiser, doet hieraan niet af. Daarbij komt dat de omstandigheid dat de gemachtigde van eiser hem heeft bijgestaan bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, niet maakt dat verweerder er jaren later vanuit moest gaan dat zij tevens gemachtigd was om eiser juridisch bij te staan als zijn vergunning zou worden ingetrokken. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 3 april 2012, ECLI:NL: RVS:2012:BW1458, waarin het eveneens een zaak betrof waarin de verblijfsvergunning van een vreemdeling was ingetrokken en waarin werd overwogen dat een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf niet kan worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerder zaak een gemachtigde had. Van een verplichting daartoe kan eerst sprake zijn indien de belanghebbende zelf het bestuursorgaan ervan op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde in een andere of eerder zaak ook in de betrokken zaak voor hem optreedt.
12. Vorenstaande laat onverlet dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zaak nr. 156/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.
14. Zoals blijkt uit de op de zaak betrekking hebbende stukken is eiser naar aanleiding van zijn asielaanvraag in het bezit gesteld van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat hij bij terugkeer naar Turkije vreest voor bloedwraak. Gezien de toentertijd door eiser gestelde problemen, die zich naar eiser stelt nog immer voordoen, en het in verband daarmee door verweerder erkende risico dat eiser in ieder geval liep als hij destijds zou moeten terugkeren naar Turkije, ziet de rechtbank aanleiding om te bezien of het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als voormeld voordoen, die het noodzakelijk maken dat artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 niet aan eiser wordt tegengeworpen. Ter vergelijking wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1381. 15. Dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij diens uitzetting een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank zal ter beoordeling van het vorenstaande, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2483, eveneens het standpunt van verweerder betrekken, zoals ingenomen in het bestreden besluit en in het verweerschrift. 16. Eiser heeft in beroep bevestigd dat hij is teruggekeerd naar Turkije. De eerste keer is hij naar Turkije teruggekeerd omdat zijn oom om het leven was gekomen. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan een kopie van een document ingebracht van de parket hoofdofficier van Justitie van 27 juli 2012. De tweede en derde keer was zijn moeder ziek. Hij verbleef bij deze bezoeken op een geheim adres. Niemand was op de hoogte van zijn bezoek behalve zijn directe familieleden. Eiser legt verder in beroep uit dat hij de eerste keer is ingereisd in Turkije met het Nederlandse vluchtelingenpaspoort en zijn Turkse identiteitskaart. Hij heeft toen gelijk een ander paspoort aangevraagd. Er is geen sprake van het willens en wetens achterhouden van een Turks paspoort teneinde het onderzoek in het belang van zijn asielaanvraag te frustreren, aldus eiser. Hij is teruggegaan in verband met familieaangelegenheden en ging dan enkel naar een geheim adres dat bij niemand bekend was. Eiser zat dan ondergedoken. Als hij weer gewoon zou leven in Turkije zou hij wel degelijk problemen krijgen. Volgens eiser bestaat de vrees waarvoor hij vluchtte en in verband waarmee hij een vergunning kreeg nog steeds.
17. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij meerdere malen is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. De rechtbank acht door eiser onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij zich de eerste keer genoodzaakt voelde om ondanks de (gestelde) vrees voor bloedwraak toch naar Turkije terug te keren. Voor zover van het door eiser overgelegde stuk dient te worden uitgegaan, kan daaruit worden opgemaakt dat een familielid van hem, genaamd [naam 8], door drie andere leden van de familie [naam 8] is gedood omdat hij niets deed tegen de vijanden van hun ‘geslacht’. Gelet op dit gevaar dat ditmaal kennelijk van de eigen familie uitging, is niet goed te begrijpen dat eiser, die zelf Turkije heeft verlaten, het risico heeft genomen om terug te keren naar zijn land van herkomst en niet op andere wijze heeft getracht om op de hoogte te geraken van de situatie van zijn naaste familieleden voor zover hij zich daar zorgen over maakte. Daarbij valt niet goed in te zien wat het voor zin had dat eiser in Turkije aanwezig was, nu hij daar alleen ondergedoken zou hebben gezeten. In het licht van het vorenstaande is opmerkelijk dat eiser de eerste keer in ieder geval meer dan twee maanden in Turkije heeft verbleven, terwijl hij heeft gesteld daar nergens veilig zijn en voor bloedwraak te vrezen.
18. Daarnaast acht de rechtbank niet zeer waarschijnlijk dat eiser de eerste keer met zijn vluchtelingenpaspoort Turkije heeft kunnen inreizen, omdat in dit document als uitzondering ‘Turkije’ zou moeten staan vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet valt in te zien waarom eiser dit vluchtelingenpaspoort niet heeft overgelegd. Voor zover aangenomen dient te worden dat het eiser wel gelukt is om met zijn vluchtelingepaspoort en identiteitskaart Turkije in te reizen, valt niet in te zien waarom hij in Turkije een Turks paspoort heeft aangevraagd. Dit klemt temeer nu hij naar zijn zeggen alleen ondergedoken zou hebben gezeten en zich niet in de openbaarheid heeft begeven.
19. Eiser heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat hij de tweede en derde keer naar Turkije is teruggegaan omdat zijn moeder ziek zou zijn. Van een zeer dringende reden om terug te keren naar het land van herkomst is reeds om die reden niet gebleken.
20. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd niet onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van eiser een refoulementverbod, meer in het bijzonder artikel 3 van het EVRM, schendt. Er is dan ook geen sprake van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die het noodzakelijk maken dat artikel 69, eerste lid, van de Vw 200 niet aan eiser wordt tegengeworpen.
21. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de beroepstermijn.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.